-Hoe Nederland daar toen omging met de Afrikaanse slaven en de inheemse bevolking-
In zijn Kersttoespraak van 2022 sprak koning Willem Alexander over “de erkenning van het leed dat mensen is aangedaan in de koloniale tijd.” Hij zei daarbij: “Voor wat er toen aan onmenselijks is aangericht in de levens van mannen, vrouwen en kinderen, draagt nu niemand de schuld”, maar riep iedereen op “ons gezamenlijke verleden eerlijk onder ogen te zien en de misdaad tegen de menselijkheid die de slavernij was te erkennen.”
Toevallig zat ik op Tweede Kerstdag te bladeren in het boek Nederlanders in Brazilië (1624-1654) dat de Braziliaanse historicus José Antonio Gonsalves de Mello in 1947 schreef en waarvan in 2001 een Nederlandse vertaling verscheen. De ondertitel van het boek is ‘De invloed van de Hollandse bezetting op het leven en de cultuur in Noord-Brazilië’. Gonsalves de Mello heeft uit uitgebreid archief van de Nederlandse kolonie, inclusief alle ‘Dagelijkse Notulen van de Raad van Brazilië’ van 1635-1654, bestudeerd. Hij leerde er zelfs Nederlands voor.
De kust van het noorden van Brazilië, rond de evenaar, precies waar de kustlijn afbuigt naar beneden, is namelijk zo’n 25 jaar een Nederlandse kolonie geweest. De streek heette toen en nu nog steeds Pernambuco en aan de kust hadden de Portugezen vanaf 1534 de nederzettingen Recife en Olinda gesticht en waren daar begonnen met de teelt van suikerriet. Recife is inmiddels de hoofdstad van de Braziliaanse deelstaat Pernambuco en heeft ruim 1,5 miljoen inwoners. Olinda ligt er vlak boven, was rond 1630 veel groter, maar telt nu bijna zo’n 400.000 inwoners.
In 1630 veroverde Nederland deze plaatsen op Portugal en vestigden er een kolonie met Mauritsstad (gebouwd tegenover het eilandje Recife) onder leiding van Johan Maurits van Nassau, die daar van 1636 tot 1654 gouverneur-generaal was over Nederlands-Brazilië. In 1654 wonnen de Portugezen heel Brazilië weer terug.
Het boek van Gonsalves de Mello (1916-2002) is ook hierom interessant, omdat twee van de vijf hoofdstukken als titel hebben: “3 De verhouding der Hollanders tot de negers en de slavernij” en “4 Hollanders, indianen en catechese”. De eerste twee hoofstukken gaan over “1 De Hollanders en het leven in de stad”, “2 De Hollanders en het leven op het platteland”, en het laatste hoofdstuk over “5 De Hollanders in hun omgang met katholieke Portugezen en mozaïsche joden”.
Het bevat interessante lessen als het over ons slavernij- en apartheidsverleden gaat. Ik geef er graag iets van weer (afkorting: GM, hoofdstuk, bladzijde)
De omgang met de slaven uit Afrika
De rietplantages voor de suikerteelt, waarmee de Portugezen in 1534 begonnen, konden niet worden aangelegd zonder slavenarbeid. De eerste slaven uit Afrika arriveerden er al in die tijd (GM 3 183).
Toen de Nederlanders in 1630 voet aan wal zetten in Noord-Brazilië, stond men nog gereserveerd tegenover de slavenhandel, mede vanwege “de in Nederland beleden godsdienst”. Eén van de oprichters van de West-Indische Compagnie in 1621, de uit Antwerpen gevluchte zakenman Willem Usselincx, wees ook op praktische gronden de slavernij af, want je kunt beter met eigen mensen dan met onwillige slaven werken. “’Een man van desen landen sal meer wercks aflegghen als dry swarten, die groot gelt costen.’” (GM 3, 183)
Toen Nederland de Portugese kolonie in Brazilië veroverde, waren daar zo’n 500 slaven. “Vanaf die tijd dienden de negers als soldaten in het leger naast de Hollanders. (…) Velen kregen als vrijbrief als beloning voor hun trouwe dienstvervulling als gids of soldaat.” (GM 3, 184) In de ‘Dagelijkse Notulen’ van 1637 staat het als volgt: “’Dese negers van hare meesters tot ons gekomen sijden, hebben sommige 4, 5, 6, jae 7 jaren gedient ende trouwelijck tegen ons gequeten (…). Souden wij dan nu die negers weder in handen van hare verbitterde meesters leveren, soo waren wij wel dapper ondanckbaer.’” (GM 3, 198). Soms kregen weduwen en kinderen van ex-slaven zelfs een uitkering van de overheid.
Maar, schrijft Gonsalves de Mello, “in 1638 werd de slavernij der zwarten niet langer aan banden gelegd.” De Nederlanders voelden zich niet langer bezwaard, want “om aan de personeelsbehoeften van de suikerindustrie tegemoet te komen” en er vanuit Nederland te weinig kolonisten kwamen, moest men wel “de invoer van Afrikaanse slaven op gang brengen.” (GK 3, 185)
Vanaf 1641, toen de Nederlanders niet alleen vanuit Ghana, maar ook vanuit Angola slaven aanvoerden, werden duizenden onder erbarmelijke omstandigheden vervoerd. “Sterftecijfers van tussen de 20% en de 30% onder de opvarende slaven waren heel normaal.” (GM 3, 186). Ze werden ingekocht voor gemiddeld 50 gulden en in de Nieuwe Wereld weer verkocht “voor een gemiddelde prijs van 200 à 300 gulden per stuk.” De suikerrietboeren hanteerden als prijs twee kisten suiker voor één neger. (GM 3, 188)
Veel Afrikaanse slaven waren onder de Portugezen al de oerwouden ingevlucht en hadden daar “bosnegerdorpen” gesticht, “die een groot gevaar betekenden voor het platteland, en de stabiliteit van de kolonie ontwrichten.” De Nederlandse overheid in Recife nam daarom Braziliaanse slavenjagers in dienst die goed werden betaald voor iedere guerrilla-strijder die ze wisten te vangen. (GM 3, 188).
Tegelijk, aldus Gonsalves de Mello, “behandelden de Nederlanders hun negerslaven ontegenzeggelijk humaan.” Want “veel Hollanders hebben blijken van oprechte vriendschap voor enkele leden van hun slavenstoet getoond en van waardering voor hun trouwe diensten en toegewijdheid aan hun dagelijkse werkzaamheden. Zo weigerde een Hollandse dame met haar kind naar Nederland te reizen zonder het gezelschap van haar ervaren zwarte kindermeid.” Een lid van de Hoge Raad van wie een slaafje door een triest ongeval gehandicapt geworden was, schreef aan zijn opdrachtgevers in Nederland over “’mijn extraordinaire droefheyt omdat mijn cleyn negertje Jacques Guillardt beyde beentje hadde verlooren.’” (GM 3, 189) Verder zijn er voorbeelden van slaven en hun gezin die van hun eigenaar of van de overheid een vrijbrief ontvangen, soms zelfs om als soldaat met een slavin te mogen trouwen. Maar, zegt Gonsalves de Mello er bij, dit was ook gebruik onder de Portugese en de Joodse eigenaren van slaven, en die hadden meer kerkelijke feestdagen dan de Nederlanders, die hun slaven alleen maar op zondag vrij gaven. (GM 3, 192)
Een bijzondere waarneming van Gonsalves de Mello is de volgende: de Nederlanders in Brazilië streefden naar een op apartheid gebaseerde samenleving. “Volgens ons is dat een der meest antipathieke aspecten der Hollandse kolonisatie: die welhaast preventieve scheiding tussen de heersende en overheerste klasse.” In de jaren 1930-1940 keken sommige Brazilianen met enige weemoed terug naar die ‘Hollandse tijd’, maar “zij die vandaag de verdrijving der Hollanders uit noordoost-Brazilië nog altijd betreuren, hebben vermoedelijk onvoldoende bij dat aspect stilgestaan. De hedendaagse Nederlandse koloniën zijn het voorbeeld van wat ons van hen te wachten had gestaan: De uitbuiting en overheersing van een gekleurd proletariaat door een blanke minderheid’, in contrast met wat de Portugezen ons hebben nagelaten: Een natie van met negers en indianen verbroederde blanken.” (GM 3, 193).
De omgang met de indianen uit de omgeving
Ook in zijn vierde hoofdstuk, over de verhouding tussen de Nederlanders en de indianen, komt dit naar voren. Voordat Nederland in 1630 Recife en Olinda op de Portugezen veroverde, waren er in Nederland al indianen uit deze streek opgeleid als tolk. Toen ze de streek Pernambuco innamen, beloofden de Nederlanders dat de indianen hun vrijheid mochten behouden en “geen enkele onderwerping hoefden te ondergaan.” De Nederlanders hebben onophoudelijk gestreefd naar vriendschapsverbanden met de indianen (GM 4, 206). De Tupi-indianen woonden in dorpen langs de kust en de Tapuia-indianen woonden als ‘volk van bosbewoners’ in de oerwouden. De Tupi’s hadden recht op zelfbestuur en de Tapuia’s waren helemaal zelfstandig. (GM 4, 210). Dat recht op vrijheid en dus het verbod op slavernij is al die jaren gehandhaafd. “Geen enkele indiaan mocht tegen zijn wil gevangen gehouden of tot arbeid verplicht worden.” (GM 4, 211). In de praktijk kwamen uitbuiting, mishandeling en onderbetaling wel voor, “maar vooral Johan Maurits deed zijn uiterste best zulke misstanden uit te bannen.” (GM 4, 213)
De Nederlanders staken ook veel energie in het cultiveren van de Tupi-indianen. Er werd een volledige onderwijs- en catechisatiemethode geïntroduceerd. Er kwamen zelfs zendingspredikanten, zoals David van Dorsenlaer, die ook in het Tupi preekten. (GM 4, 219) En omgekeerd waren “veel indianen vurige aanhangers van het gereformeerde geloof geworden, ja welhaast volslagen calvinistische theologen met de Schrift in de vuist” (GM 4, 223), onder wie Antonio Paraupaba. Hij was in 1625 op 30-jarige leeftijd naar Nederland gekomen, keerde van 1630-1654 terug naar Brazilië, keerde zich daar tegen de slavernij van indianen én negers, en ging in 1654 met vrouw en kinderen weer naar Nederland. Daar is hij in 1656 gestorven.
Toch hielden de Nederlanders net zoveel afstand tot de indianen als tot de negerslaven. “Hoe hartelijk hun onderlinge vriendschap mocht zijn, nooit kwam het bij de Hollanders op dat ze met de indianen ook hechtere relatie dan een simpel militair bondgenootschap konden aangaan. Zo peinsden ze er niet over om indiaanse vrouwen tot concubines of wettige echtgenoten te nemen.” Er was zelfs een ‘scherp verbod van hier uytgegaen dat sich niemant met Brasilianen soude vermengen’ (GM 4, 216).
Gonsalves de Mello geeft aan, dat dit één van de oorzaken is geweest dat uiteindelijk de Portugezen Recife en omgeving hebben teruggewonnen. De calvinistische moraal was duidelijk anders dan de katholieke: geen vermenging met andersgelovigen en strakke handhaving van de bijbelse principes. Oftewel: “De Hollanders misten de noodzakelijke soepelheid om (…) met onvolmaaktheden te leven, en toestanden te aanvaarden die in het moederland niet geduld zouden worden. De Portugezen gingen veel intelligenter met dergelijke problemen om.” Zelfde de katholieke kerk “presteerde het om met dergelijke onzuiverheden in het reine te komen.”(GM 3, 192/193)





In het noordoosten van Brazilië, de staten Pernambuco en Alagoas, bestaat tot vandaag de dag het grootste deel van het land uit suikerrietvelden. Die worden bewerkt door mensen die weinig anders leven en zijn dan de slaven uit de 17e eeuw. We zagen hen toen we daar van 1993-1995 woonden. In de spaarzame steden en dorpen die er in die staten zijn, en waar de bewoners, gelukkig vrij zijn, alhoewel arm en beperkt in ontwikkeling (naar onze begrippen) zijn kerken. Er wordt zending en evangelisatie gedaan, onder meer door de Canadian Reformed Church, onze vroegere zusterkerk. Met dank aan gereformeerden ook uit Nederland, die daar in het noorden iets doorgaven en tot vandaag doorgeven (ds de Graaf, Maceió) van de zegeningen van de westerse wereld, hoe onvolkomen ook.
Hoe schrijnend is het, dat de ontvangst van een zegen in één plaats (namelijk: Nederland; de zegen dat ook vrouwen volop in het ambt mogen leven en werken) leidt tot stagnatie van de zegen op een andere plaats (de verbreking van de band tussen CRC en GKv leidt ook in Brazilië tot aanscherping van de verdeeldheid tussen diverse gereformeerden in Brazilië). De kerken uit Noord-Nederland, geleid door Assen-Zuid, deden decennia lang ook zendingswerk in Brazilië. Niet in het noorden, maar in het zuiden. Maar nu steunen die kerken, geleid door Drenthe, gemeenten en evangelisten in Zuid-Brazilië. Bij mijn weten niet in Noord-Brazilië. Jammer, eigenlijk. Juist daar zou wat betreft ons slavernijverleden iets gedaan kunnen worden. Dit is niet bedoeld als verwijt. Meer als weergave van iets van de stille pijn die (ex-)zendelingen voelen als het gaat om het verbinden van het thuisfront (de zendende kerk) met de doelgroep. Dat God het missiewerk van Drenthe zegene, en dat we niet al te tevreden terugkijken op ons eigen slavernijverleden, ook niet in Brazilië.
Mooie genuanceerde bijdrage die laat zien dat elk slavernijverleden is opgebouwd uit individuele verhalen.