GODS BLIJVENDE TROUW AAN ISRAËL VOLGENS ROMEINEN 11 : 25 – 26

Hieronder volgt een artikel van de oudtestamenticus dr. Henk de Jong (1932-2023), predikant van de GKV Gees, GKV, later NGK Wageningen, NGK Amsterdam-Centrum en NGK Zeist). Het werd in 2009 in de reader van prof. dr. Jochem Douma en ds. Adrian Verbree opgenomen als voorbereiding op de thema-avond over Israel als onderdeel van de cursus ‘Gaan in het spoor van de Bijbel’.

Hier volgt de uitleg van dr. Henk de Jong:

1. Dat de verharding voor slechts een deel over Israël gekomen is, is tot aan het einde van de tijd een blijvende zaak. Er was in Paulus’ dagen al een rest, ‘een overblijfsel naar de verkiezing der genade’, maar dat was voor de tegenwoordige tijd (11 : 5). Hoe zou dat verder gaan? Was niet te verwachten dat bij de overgang van het heil van Israël naar de volken die Joodse rest langzaam zou weg sterven? Nee, zegt nu het aan Paulus geopenbaarde geheimenis, die rest is blijvend. Steeds zal er een contingent christenen zijn van Joodsen bloede. Eerder in het hoofdstuk was al gezegd dat dit mogelijk was (vs. 23), dan dat dit waarschijnlijk was (vs. 24). Maar er moest een aparte openbaring van een geheimenis aan te pas komen om duidelijk te maken dat het werkelijk zo zou gaan. Mogelijkheid – waarschijnlijkheid – werkelijkheid: een zeer bijzondere genade van God voor het volk dat volhardend nee zei tegen de Verlosser.

2. Het binnengaan van de volheid der heidenen is vanaf Pinksteren een wereldbreed en geschiedenislang gebeuren. Jezus zegt: ‘En dit evangelie van het koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken en dan zal het einde gekomen zijn’ (Matt. 24 : 14). Er is dus geen tijd meer tussen het binnengaan van de volken en het einde, geen periode waarin alsdan geheel Israël nog behouden zou kunnen worden, geen nog nieuwer testament. De bedoeling van de tekst Romeinen 11 : 25 is niet dat er een caesuur in de tijd valt aan te wijzen van eerst dat binnengaan van de volken en vervolgens de beëindiging van de verharding en de bekering van Israël. Ook uit het feit dat eiselthij een aoristus is volgt niet dat er in de geschiedenis een punt aan te wijzen is waarop we het een in het ander zien overgaan. De NBV suggereert dat met de vertaling: ‘Slechts een deel van Israël werd onbuigzaam, en dat alleen tot het moment dat alle heidenen zijn toegetreden’. Beter is de St. Vertaling: ‘De verharding is voor een deel over Israël gekomen totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn’. Het gaat hier over een inclusief ‘totdat’. Je kunt de constructie vergelijken met Ex. 33 : 22: ‘Ik zal je met mijn hand bedekken totdat Ik voorbijgegaan zal zijn’, of Matt. 26 : 36 : ‘…blijf hier zitten totdat Ik heengegaan zijnde aldaar aangebeden zal hebben’ (in beide gevallen worden aoristi gebruikt). Ik omschrijf: ‘Ik zal je met mijn hand bedekken voor zolang als Ik voorbij ga’ en ‘…blijf hier zitten terwijl Ik ondertussen daar ga aanbidden’.  En zo ook: ‘Verharding is voor een deel over Israël gekomen voor heel de tijd dat de volheid der heidenen binnengaat’. In deze zinnen valt het einde van de hoofdzin in tijd samen met het einde van de bijzin. Het gaat om twee gelijktijdigheden. En aangezien wat in de bijzin staat (het binnengaan van de volheid der heidenen) de hele geschiedenis na Pinksteren in beslag neemt, zal ook de gedeeltelijke verharding van Israël de gehele tijd door tot aan de jongste dag duren.

3. En daarom is de vertaling van het kai houtoos als ‘en dan’ onmogelijk. Niet dat dit houtoos deze betekenis nooit kan hebben. Maar er is hier geen plaats voor een ‘en dan’. Vandaar hier de meest voor de hand liggende vertaling: ‘en alzo’. Dit ‘en alzo’ slaat hier terug op wat zoëven gezegd was over het samengaan, de hele geschiedenis door, van Joden en heidenen, van de rest van Israël en de geroepenen uit de volken, in de ene kerk van Jezus Christus. Een aardig gebruik van dit ‘en zo’ vind je op het einde van het schipbreuk-verhaal in Handelingen 27: ‘…en zo geschiedde het dat allen behouden aan land kwamen’. En zo – dat wil zeggen: deels zwemmend deels drijvend op wrakhout. Op gelijke wijze in onze tekst: En zo – dat wil zeggen: in de samengesteldheid van enerzijds de joden die hun verharding opgeven en anderzijds de heidenen die het koninkrijk binnengaan zal geheel Israël behouden worden. Dit is ook de reden dat ik voor geheel Israël een geestelijke in plaats van een letterlijke betekenis overweeg; de letterlijke betekenis is hier on-zinnig. [Voor de geestelijke betekenis van ‘geheel Israël’ zie bijvoorbeeld Jesaja 45 : 20 – 25: de ontkomenen uit Israël + alle einden der aarde = het gehele nakroost van Israël.]

4. Ik kan me voorstellen dat wie het kai houtoos met ‘en dan’ vertaalt de kern van het geheimenis gelegen ziet in de woorden: ‘…en dan zal geheel Israël behouden worden’. Dat is dan immers een synthetisch oordeel dat iets nieuws (en wat voor nieuws!) aan het voorgaande toevoegt. Vertalen we evenwel met ‘en zo’ dan hebben we hier te doen met een analytisch oordeel dat een gevolgtrekking maakt uit het eerder gezegde en daaraan eigenlijk weinig toevoegt. Ik meen daarom dat de hoofdzaak van het geheimenis niet in vers 26 maar in vers 25 staat (al maak ik vs 26 er niet los van). En dat het samengestelde profetencitaat uit Jesaja 59 dan ook met name op die hoofdzaak van het geheimenis betrekking heeft: ‘De Verlosser zal uit Sion komen en de goddeloosheden van Jakob afwentelen. En dit is van mijn kant het verbond voor hen wanneer Ik hun zonden wegneem’. Deze tekst heeft het dan over Gods blijvende trouw aan zijn oude volk, zijn oude liefde. Die trouw bestaat hierin dat de grootste weldaad van het verbond (de vergeving der zonden) naar het Joodse volk blijft uitgaan. En omdat hier aan het eeuwige verbond herinnerd wordt geldt dit voor de duur van heel de geschiedenis.

5. Dat het inderdaad om een blijvend naast elkaar van Joden en niet-Joden gaat blijkt ook nog uit de passage van Romeinen 11 : 30 – 32. Eerst gaat het daarin over een na-elkaar van voorop de Joden en daarna de heidenen, en vervolgens wordt dan die volgorde niet omgekeerd: eerst de heidenen en daarna (nog eens) de Joden, maar verrassenderwijs komt na dat na-elkaar nu een naast-elkaar. Als volgt: ‘Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, zo zijn ook deze (de Joden) nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden. Want God heeft hen allebei onder de ongehoorzaamheid besloten om zich over hen allebei te ontfermen’. Cruciaal is in vs. 31 het woordje thans. Het is handschriftelijk omstreden en in de NBV ontbreekt het, maar het heeft toch een sterk tekstkritisch getuigenis. Eerst een na-elkaar en dan een naast-elkaar, eigenlijk net zoals in de kunstspreuk van Paulus: ‘Eerst de Jood en ook de Griek’ (Rom. 1 : 16 en 2 : 8 en 9). Niet ‘eerst en dan’, ook niet ‘niet alleen…maar ook’, maar ‘eerst en ook’ – eerst voorrang en vervolgens gelijktijdigheid. Heel apart!

6. Wat het begrip geheimenis betreft, in Efeziërs 3 heeft Paulus het ook over een geheimenis, namelijk ‘dat de heidenen door het evangelie medeërfgenamen, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus zijn’ (Ef. 3 : 6). Het geheimenis waarover Paulus het hier in Romeinen 11 : 25 heeft zou daar de keerzijde van kunnen zijn. Aldus: volgens Efeze: de heidenen ingelijfd in Israël en volgens Romeinen: Israël opgenomen in de blijvende aandacht van God. Het wondere en bijzondere van Gods blijvende genade voor Israël mag ons daarbij niet ontgaan. Want wat had de Heiland gezegd?  Dat het Koninkrijk van God van de Joden weggenomen zou worden en dat het zou gegeven worden aan een volk dat de vruchten daarvan zou opbrengen (Matt. 21 : 43). En had Paulus zelf zich ook niet uitermate scherp over het Joodse volk uitgelaten? De Joden, zegt hij, ‘die zelfs de Here Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle mensen ingaan, daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud, waardoor zij te allen tijde de maat hunner zonden vol maken. De toorn is over hen gekomen tot het einde’ (1 Tess. 2 : 15 en 16). Ik bedoel te zeggen dat het niet vanzelfsprekend is dat Gods genadevolle aandacht geschiedenis-lang en wereld-wijd naar hen blijft uitgaan. Dat mag best een geheimenis heten. Aan onszelf denkend en aan Paulus’ waarschuwing ‘wees niet hooggevoelende maar vrees’, horen wij het bevend aan…

7. Hoewel het op grond van de onder het vorige punt aangehaalde teksten (Matt. 21 : 43 en 1 Tess. 2 : 15 en 16) voor de hand zou liggen om van een vervangingstheologie te spreken, laat Romeinen 11 zien dat dit toch onjuist gedacht en gesproken is. Het ligt genuanceerder. Het staat vast dat het volk van Israël niet langer het centrum uitmaakt van Gods kerk. Door zijn verhard ongeloof heeft het die plaats verloren. Christus staat nu in het centrum. Maar daarmee is over het Joodse volk toch niet alles gezegd. Het woord ‘vervanging’ zou dat ten onrechte suggereren en is daarom beter te vermijden. ‘Accentverlegging’ is beter. ‘God zal zijn waarheid nimmer krenken, maar eeuwig zijn verbond (met Israël) gedenken’, en: ‘De genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk’ (Rom. 11 : 29). En dat komt hierin tot uitdrukking dat de hele geschiedenis door er Joden zullen zijn die de weg naar Jezus Christus zullen vinden. Dat is wat hier van Godswege gegarandeerd wordt. Om recht te doen aan zowel 1 Tessalonicenzen 2 : 16 als aan Romeinen 11 : 25 zou het profetische gebed van Habakuk dienst kunnen doen: ‘Gedenk in de toorn aan ontfermen’. De toorn over het Joodse volk is een realiteit, maar daardoorheen loopt de draad van de goddelijke ontferming. Ziedaar ‘Gods trouw aan Israël, nooit gekrenkt’. 8. Af en toe probeer ik wat ons in een Schriftgedeelte als Romeinen 9 – 11 beschreven staat te veralgemeniseren, in die zin dat ik er een model uit aflees dat zich van tijd tot tijd de hele geschiedenis door in het ene volk van God realiseert. Wissels, accentverleggingen – hoe moet ik het noemen. Reeds in het Oude Testament kom je het tegen dat Efraïm, de leidende stam tot aan het einde van de tijd van de rechters, door zijn hoogmoed uit het centrum van het godsvolk verdwijnt en dat die plaats wordt ingenomen door Juda (Psalm 78 : 65 – 72) . Later, in de nieuwtestamentische tijd, zie je hetzelfde gebeuren tussen het volk Israël en de volken: Israël verdwijnt uit het centrum en het accent komt te liggen op de volken (Matt. 21 : 43). En in onze dagen maken wij het mee dat Europa op fanatieke wijze ontchristelijkt en dat de kerk Afrikaans, Aziatisch en Zuid-Amerikaans wordt. Dat zijn gevoelige verspringingen. Maar steeds zijn die overgangen niet totaal, telkens is er van het oude een rest die in het nieuwe wordt opgenomen, precies als wat Paulus opmerkt over wat in zijn dagen tussen de Joodse gemeente en die uit de heidenen plaats vindt. Sje’aar jasjoev, lees je bij Jesaja, ‘rest keert om’ (Jes. 7 : 3; 10 : 21) – het is een doorgaand gebeuren. Dat geeft aan Romeinen 9 – 11 een reële actualiteit. Laat ik zeggen dat ook ik net als Paulus mijn verwanten naar het vlees heb over wie ik een gedurige smart voel: al die gedoopte Europeanen die behoren tot de kring van het verbond maar die het bloed van dat verbond waardoor zij geheiligd waren onheilig achten en zelfs vertrappen (Hebr. 10 : 29). Het verdriet daarover staat mij nader dan dat over het ongeloof van de Joden uit Paulus’ dagen.

Foto: https://onderwegnaar1kerk.nl

Douma over Openbaring 20, Romeinen 11, het Oude Testament en Israel nu

In 2009 gaven de Kamper hoogleraar ethiek Jochem Douma (1933-2020) en de bijbelleraar en columnist Adrian Verbree, nu predikant van NGK-0523, een aantal lezingen over Bijbelse onderwerpen. Eén avond ging over het onderwerp ‘Hoe staan wij als christenen tegenover Israël?’ Prof. Douma hield twee referaten, over ‘Israel en het duizendjarig rijk’ en over ‘Israel en onze toekomst’. N.a.v. hiervan kwamen er veel vragen binnen die allemaal beantwoord zijn en met de tekst van de lezingen naderhand aan de bezoekers zijn toegestuurd. Hier volgen deze vragen en antwoorden, met medeweten en instemming van ds. Verbree. In de beantwoording verwijst Douma regelmatig naar zijn toen net verschenen boek, waarvan hij zelf een samenvatting geeft: ‘Christenen voor Israël?’.

Vragen i.v.m. Openbaring 20

Men heeft mij gevraagd, zowel tijdens de discussie op de avonden alsook daarna, wat ik nu zelf van Openb. 20 vind. Laat ik beginnen met de opmerking dat ik met alle drie opvattingen over Openb. 20 moeite heb. Niemand kan ons dwingen perse één ervan de kiezen.

Wanneer het amillennialisme (Augustinus e.a.) de duizend jaar opvat als de periode in de kerkgeschiedenis tussen de hemelvaart en Christus’ wederkomst, vraag ik mij af of men dan de totale binding van de satan (Openb. 20,1-3) serieus neemt. Satan wordt in de diepte gegooid en de put boven hem wordt gesloten en verzegeld, opdat de volken niet meer door hem misleid zouden worden. Maar hoe kan de zó weggeborgen satan dan tijdens de kerkgeschiedenis nog als een brullende leeuw (1 Petr. 5,8) rondgaan?!

Het postmillennialisme gelooft in een ‘gouden eeuw’ aan het einde van onze geschiedenis en het kan lijken dat het postmillennialisme die eeuw laat samenvallen met het duizendjarig rijk. Maar dat is vaak onduidelijk bij verdedigers van dit standpunt. Waar vinden we echter in het Nieuwe Testament de aankondiging van een geweldige bekering van heidenen en Joden, die de aarde vol zal maken van de grootheid van de Heer? Waar krijgen we de indruk dat Jezus bij zijn terugkomst ontvangen wordt door een wereld die Hem alle hulde komt brengen, omdat men zich tot Hem bekeerd heeft? Ik krijg uit allerlei teksten juist de indruk dat Jezus juist weinig geloof op aarde zal vinden, dat er veel afval van het geloof zal zijn en dat Hij juist komt om zijn vijanden uit te schakelen (o.a. Luc. 18,8; 1 Tim. 5,3vv; 2 Tess. 2,8vv; 1 Tim.4,1vv). Nergens lees ik dat het met de verkondiging crescendo gaat aan het einde van de tijden.

Het premillennialisme neemt de duizend jaar in Openb. 20 letterlijk en ziet er het vrederijk in zoals het Oude Testament daarover heeft gesproken. Maar ik herhaal wat ik al gezegd en geschreven heb:

a) Het gaat in Openb. 20 over de zielen van hen die gedood zijn en met Christus regeren. We hebben niet te maken met mensen die nog op aarde leven, maar die reeds gestorven waren. Het zijn martelaren van de kerk, over wie reeds eerder in Openb. 2,11; 3,11.21; 6,9 gesproken is.

b) Hier bevinden we ons in de hemel waar de troon van Christus is en waar zij die vanwege hun geloof zijn omgebracht met Christus regeren (vgl. Openb. 20,4v met 3,21). Ik vermeld opnieuw de teksten die duidelijk maken dat tronen in het boek Openbaring in de hemel staan (1,4; 3,21; 4,2vv 5,1vv; 6,16, etc.). De regerende martelaren zijn tegelijk priesters in de tempel, die we in de hemel aantreffen (Openb. 7,15; 11,19; 14,15.17; 15,5vv; 16,17).

c) Het belangrijkste argument dat ik tegen de premillennialistische opvatting heb, is hun tekening van het duizendjarig rijk als een specifiek Joodse aangelegenheid, waarbij Christus als Messias in en vanuit Jeruzalem over de aarde regeert. Deze opvatting waarin Israël en de kerk tot twee aparte grootheden en twee aparte volken worden, verwerp ik met overtuiging. Ik heb er geen moeite mee wanneer men in Openb. 7,4vv de 144.000 uit de stammen van Israël als Joden wil onderscheiden van de onafzienbare menigte uit alle landen en volken etc. Maar nergens blijkt uit het boek Openbaring dat aan het volk van de Joden nog een eigen stuk geschiedenis ten deel zal vallen nadat (volgens het premillennialisme) de kerk uit de wereld is weggenomen. Ik verwijs naar mijn CvI, pag. 108vv.

Nadat ik dit allemaal heb gezegd, komt de andere vraag aan de orde hoe ik dan zelf de passage Openb. 20:1-6 plaats in het geheel van het boek Openbaring. Ik kan hier alleen maar aarzelend spreken. Wat ik weet, durf ik te zeggen; voor wat ik niet (precies) weet, kom ik graag openlijk uit. Dat doet echter niets af aan mijn overtuiging dat van een duizendjarig Joods rijk, met hun Messias als vorst in Jeruzalem, nergens met één woord sprake is. Ook niet in Openb. 20, 9 als daar sprake is van het ‘kamp van de heiligen en van de geliefde stad’. Want dan gaat het  niet meer over het duizendjarig rijk dat immers al voorbij is (Openb. 20,7). De ‘geliefde stad’ is geen zetel van Christus’ heerschappij, maar een beeld van de gemeente van Christus en de heiligen, gesymboliseerd als Jeruzalem, dat te lijden heeft onder de laatste satanische aanval van de volken tegen de gemeente van Christus.

Het feit echter dat de ‘zielen’ in Openb. 20,4 tot leven zijn gekomen, zonder dat de andere doden tot leven kwamen, en ook de opmerking dat dit een ‘eerste opstanding’ wordt genoemd, lijken mij erop te wijzen dat we aan een lichamelijke opstanding moeten denken. Het gaat maar niet zonder meer om martelaren in de hemel als ‘zielen’ (onder het altaar bv.), maar om opgestane ‘zielen’ die met Christus op tronen zitten. Over de algemene opstanding gaat het pas in Openb. 20,11vv.

Iemand is nog geen premillennialist als hij over een duizendjarig rijk spreekt waarin lichamelijk opgestane martelaren het voorrecht hebben met Christus te regeren. Het gaat niet over een apart aards rijk voor de Joden, maar om een hemels rijk waarin Christus met de martelaren van het laatste uur regeert. Ik zeg in CvI (pag. 120) dat martelaren kunnen worden opgewekt en ten hemel varen, zoals Openb. 11, 11v laat zien.

Daarmee staan nog niet alle gelovigen op. Dat komt pas in Openb. 20,7vv. Van de martelaren die opstaan wordt gezegd, dat zij het beest en zijn beeld niet hebben aanbeden (Openb. 20,4). Het is daarom een bepaalde categorie van martelaren uit de allerlaatste fase van de geschiedenis, ook al zouden we er de vertegenwoordigers van de hele kerk in kunnen zien. Ik veronderstel dat de ‘duizend jaren’ een periode zijn die we op de grens van de geschiedenis moeten plaatsen. Zij omvat niet op augustiniaanse wijze de hele kerkgeschiedenis.

N.B. Als ik in CvI, pag. 130 schrijf dat de duizend jaren op de grens van de geschiedenis kunnen vallen ‘en daarom eigenlijk niet meer te plaatsen zijn in de geschiedenis’, bedoel ik niet meer te zeggen dan dat ik het duizendjarig rijk niet à la Augustinus ergens terugvindt in onze kerkgeschiedenis. We zijn aan het einde van die geschiedenis gekomen, waarin de afrekening plaatsvindt (Openb. 19,11vv; 20v7vv) en de martelaren van het laatste uur hun recht (vs. 4) in ontvangst nemen om met Christus in de hemel ‘duizend jaar’ te regeren.

Ik besef dat het moeilijk is van de ‘duizend jaren’ een overtuigende uitleg te geven. Andere uitleggingen zijn mij sympathiek zonder mij te overtuigen Zo vraagt iemand mij:

Vraag: “Kunnen we de 1000 jaar niet opvatten als een samenvattende benaming van alle stukjes rust voor de kerk om haar werk te doen, de windstiltes. De windstoten, de stukjes kerkvervolging kunnen dan de samenvattende naam ‘de grote verdrukking’ krijgen.” De vraagsteller verwijst naar de uitleg van prof. De Vuyst.

Mijn antwoord: Het zou mooi zijn als het zo was. Maar waarom wordt er dan een volgorde in Openb. 19 en 20 aangegeven: eerst uitschakeling van het beest en de valse profeet – daarna binding van de satan – dan een periode van rust (geen verleiding door satan) – daarna weer loslating van de satan die opnieuw de volken probeert te misleiden, uitlopend op zijn definitieve uitschakeling? Zijn de duizend jaren toch niet een afsluiting in plaats van een samenvatting van alle stukjes rust voor de kerk?!

Een soortgelijk antwoord geef ik op een andere vraag: “Wat betekent het feit dat voor God duizend jaren één dag zijn voor de in Openbaring 20 genoemde duizend jaren?”

Ik geloof dat het getal van ‘duizend jaar’ best symbolisch mag worden opgevat als een ‘volmaakte’ afronding van 10x10x10, en daarom niet precies duizend jaren hoeft te duren. Maar wat ik op de vorige vraag geantwoord heb, geldt ook hier. De duizend jaren staan in een contekst van eerst dit, toen dat en daarna weer wat anders. Daarom zullen we toch wel aan een periode en niet aan een flits van één dag moeten denken, hoe waar het ook is dat bij God duizend jaren als een dag zijn.

Vragen i.v.m. Romeinen 11

Vraag: “Is het juist, zo wordt gevraagd om in de edele olijfboom (vs. 17vv) een beeld van Israël te zien? Kunnen we bij de boom ook niet aan Christus denken?”

Mijn antwoord: Ik zou niet weten waarom men tegen de identificatie met ‘Israël’ bezwaar kan hebben. Het gaat toch over de boom waarin Joden thuishoren en heidenen een plaats mogen ontvangen, mits ze goed beseffen dat ze er ‘van nature’ (11,24) niet in thuis horen? Heidenen komen nl. van wilde olijfbomen! Het is erg geforceerd om bij de boom aan Christus te denken. Dan valt moeilijk uit te leggen waarom de Joden daaraan van nature deel hadden en zullen hebben. Deel aan Christus hebben Jood en heiden alleen door in Hem te geloven. Deel uitmaken van een volk dat grote voorrechten ontvangen heeft en dat ‘geliefd’ is omdat God de aartsvaders had uitgekozen (11,28), slaat alleen op de Joden.

Vraag: “Moeten we uit het ‘geheim’ van 11,25 vv concluderen tot een nog te verwachten grote bekering onder de Joden?”

Mijn antwoord: Ik verwijs naar mijn uiteenzetting in CvI (pag. 127-130). Mijn conclusie is dat het aannemen van een grote bekering heel aantrekkelijk is, maar niet waterdicht is. Ik zelf voel me niet overtuigd door de argumenten voor zo’n massale bekering. Tegelijk hoeven de wegen van christenen hier niet uiteen te gaan. Een bekering op grond van Rom. 11 is ook nog wat anders dan uitgaan van de vorming van de staat Israël als een bewijs voor de bewering dat God vanaf 1948 onderweg is naar een grote bekering van zijn volk. In al die discussies is verschil van mening mogelijk. Maar zodra men de bekering van het huidige Israël zo belangrijk niet vindt en er eigenlijk twee heilswegen zijn – een voor ons en een voor Israël – staat het sein voor mij heel duidelijk op rood.

Vraag: Iemand vraagt mij of ik alleen al de verwijzing naar Rom. 9-11 duidelijk vind voor het constateren dat Israël een bijzondere positie inneemt.

Antwoord: ja, als maar bedacht wordt dat deze bijzondere positie nooit een aparte positie is los van de geschiedenis van de kerk. Het heil is verbreed tot allen die Jezus Christus als Heer belijden. Profetieën uit het Oude Testament zijn of worden vervuld binnen de verbrede bedding van het nieuwe verbond.

Vragen i.v.m. oudtestamentische profetieën

Een hele serie vragen zijn mij gesteld naar aanleiding van oudtestamentische profetieën, die niet zouden zijn vervuld en daarom nog op vervulling wachten. De manier waarop de vragenstellers redeneren, is eigenlijk heel eenvoudig. Ik kan dat toelichten aan de hand van één voorbeeld.

Vraag: “Komt er geen vrederijk op aarde?” Het antwoord dat men geeft, lijkt zo klaar als een klontje. Lezen we niet (Jes. 65,10) dat de mensen minstens honderd jaar oud zullen worden; dat er sprake is van vrede tussen mensen en dieren (Jes. 11,6v; 65,25); dat er een nieuwe tempel komt waar nog offers worden gebracht; dat er nog zonde is en God nog in een tempel woont (Zach. 14,17; 6,12vv; 40vv)? Enzovoorts. Dit gaat duidelijk niet over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin immers de mensen ouder dan honderd jaar worden (eeuwig leven), waar geen zonde en geen tempel meer is, etc. Conclusie: wat in Jesaja en Zacharia staat moet nog vervuld worden!

Mijn antwoord:

a) Op deze manier kan ook ik tientallen bladzijden vullen met teksten die nog niet vervuld zijn. Dat kost niet de minste moeite.

b) Gaan we zo te werk, dan botsen bedrijvers van dit soort Bijbeluitleg herhaalde malen op onoverkomelijke moeiten. Ik geef twee voorbeelden uit Ez. 40vv. Daar wordt over een nieuwe tempel gesproken die volgens de vraagstellers nog steeds gebouwd moet worden. God zal in die tempel, zo lees ik bij hen, langdurig, d.w.z. duizend jaar wonen. Zij menen dus dat het de tempel in het duizendjarig rijk zal zijn. Maar over duizend jaar spreekt de profeet Ezechiël nergens! Wat nog belangrijker is, Ezechiël spreekt ook niet over ‘langdurig’, maar over ‘eeuwig’! De vraagstellers kapittelen mij dat ik aan het woord ‘eeuwig’ vaak te kort doe.  ‘Eeuwig’ is ‘eeuwig’ zeggen zij. Maar als zij dat menen, moeten ze in Ez. 43,7 niet vertalen met ‘langdurig’ (1000 jaar), maar met ‘eeuwig’, omdat er ‘eeuwig’ in die tekst staat. Uiteraard kunnen ze dat niet aanvaarden, want ‘eeuwig’ is alleen immers de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en niet het wonen van God in de (volgens hen) nog te bouwen tempel! Zij beweren immers dat het vrederijk vóór het aanbreken van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde moet vallen. Welnu, dan moeten die profetieën eerst nog vervuld worden.

Hoe moeilijk men het zich maakt, merk je ook uit een tweede voorbeeld. Dan gaat het over de vorst in Ez. 45, die offert in de tempel. Die vorst is volgens hen de Messias. Dat ligt in hun redenering voor de hand, want het gaat over het vrederijk (duizendjarig rijk) waarin de Messias vorst is. Maar… van die vorst wordt in Ezechiël gezegd dat hij zondoffers brengt voor zichzelf en voor het volk (Ez. 45,22). Dat kan toch niet van de Messias gezegd worden. En dus maken de vraagstellers ervan, dat de vorst namens zichzelf en namens het volk zorgt voor een stier als zondoffer. Hij stelt alleen maar offergaven beschikbaar en offert niet voor zichzelf! Voor zo’n exegese die met het Hebreeuws niets te maken heeft, zal geen serieuze exegeet zijn hand in het vuur steken. We lezen verder over zoons van deze vorst (Ez. 46,16.18). Maar de Messias heeft geen zoons en daarom moeten we volgens de vraagstellers geloven dat het woord ‘zoons’ hier niet letterlijk te nemen is, maar op mensen wijst met wie de vorst nauw verbonden is. Het zal volgens hen wel op de priesters wijzen. Ik zou mijn vraagstellers willen aanraden toch niet achter dergelijke onzin aan te gaan die ze ergens gelezen moeten hebben. Zij dringen erbij ons op aan alles toch vooral letterlijk te nemen. En intussen is het met de handen te tasten dat ze dit zelf niet doen als hun ideeën over het duizendjarig rijk en over de Messias dat niet toelaten!

c) Wie zo het Oude Testament leest als deze vraagstellers het doen, gaat aan een grondregel voor de goede uitleg van het Oude Testament voorbij. Het Oude Testament moeten we lezen in het licht van het Nieuwe. We kunnen niet doen alsof Christus nog niet gekomen is en alsof wij over allerlei oudtestamentische beloften zonder het door Jezus Christus verrichte werk kunnen nadenken. Dat gebeurt wel in het schema van het premillennialisme. Immers de kerk is daar een intermezzo en na het intermezzo van de kerk rijdt de trein als Joodse trein gewoon verder. En dan krijgen we dus weer te maken met het land Israël, met het aardse Jeruzalem en met een heuse tempel van steen, Het Nieuwe Testament maakt ons echter duidelijk dat, als we Golgota achter ons hebben, er geen te bouwen tempel meer voor ons is. Dat laat de Brief aan de Hebreeën goed zien. De Bijbel lezen en de Messias verwachten zoals de rabbijnen dat doen, is een streep halen door wat Paulus over de Joodse lezing van het Oude Testament in 2 Cor. 3,15: ‘Tot op de dag van vandaag ligt er een sluier over hun hart telkens als de wet van Mozes wordt voorgelezen. Maar telkens als iemand zich tot de Heer (Jezus) wendt, wordt de sluier weggenomen’.

Daarom vind ik het ook misplaatst wanneer vraagstellers opmerken:

Vraag: “Als God moeite doet om Ezechiël acht (!) hoofdstukken te laten schrijven over een tempel en de verdeling van het land, dan kunnen we daar helemaal NIETS mee, als we dat proberen te vergeestelijken, symbolisch uit te leggen of van toepassing proberen te verklaren op de kerk.”

Mijn antwoord: Op die manier kan ik als christen ook niets met alle offerbepalingen uit de Mozaïsche wetten, als ik daarin niet op Christus let en het mij niet lukt door het oudtestamentisch gewaad heen te kijken naar wat Hij tot verzoening van onze zonden heeft gedaan. Ik moet te werk gaan zoals ook de Brief aan de Hebreeën dat over de oudtestamentische eredienst heeft gedaan. De tempel van Ezechiël is voor ons een lesbrief en geen schets om alsnog in Jeruzalem zo’n tempel te bouwen.

Het valt mij trouwens op dat de vraagstellers zich wel erg druk maken over de nieuwe tempel, maar niet over de verdeling van het land Israël, dat volgens de tekening van Ezechiël in repen (van west naar oost) verdeeld moet worden over de twaalf stammen: 7 stammen ten noorden en 5 stammen ten zuiden van het centrale heilige gedeelte voor de stam van Levi, die rond het heiligdom woont. Menen zij nu werkelijk dat het hier over het duizendjarig rijk gaat, onder leiding van de Messias die als ‘koning’ in het boek Ezechiël niet eens in Jeruzalem blijkt te wonen? Ik heb met vreugde over dit Bijbelgedeelte gepreekt, maar zou de preekstoel niet op durven als men mij gebood de dingen hier ‘letterlijk’ te nemen. De les die desondanks én voor het oude Israël én voor het nieuwe Israël uit dit Bijbelgedeelte gepuurd kon (kan) worden is vertroostend en waarschuwend genoeg. Wie wil weten wat ik erover gezegd heb, verwijs ik naar mijn boekje Ezechiël en Daniël (2006).

d) In het verlengde hiervan merk ik het volgende op: Lezen we het Oude Testament alsof de onvervulde beloften zo zullen worden vervuld als daar beschreven staat, dan vergeten we dat we ons blindstaren op een oudtestamentische wereld en op oudtestamentische beelden. We lezen van ballingen die zullen worden teruggebracht uit Assyrië en Egypte, uit Patros, Nubië en Elam, uit Sinear en Hamat (Jes. 11). Volken worden genoemd die er niet meer zijn, of in andere volken zijn opgegaan. De oudtestamentische wereld van de Filistijnen tot de Babyloniërs toe, is verdwenen en zal ook niet terugkeren. Oudtestamentisch wordt uitgebeeld hoe men pas als honderdjarige sterft, nieuwtestamentisch zeggen we vandaag dat in het vrederijk (nieuwe hemel en nieuwe aarde) de dood volledig vernietigd is. In Christus keren alle oudtestamentische beloften rijker terug. Het gaat niet meer over Israël, maar over de wereld. De blik is niet op een aards koninkrijk, maar op het rijk van Jezus Christus in de hemel gericht. Zoek de dingen die boven zijn, zoals de aartsvaders al naar een beter, dat is het hemels, vaderland uitkeken (Hebr. 11,15). De beloften vanaf Abraham zijn gebleven, maar hun vervulling ontvangt in en door Christus een rijker perspectief dan het Oude Testament ons kon laten zien.

e) Met vrijmoedigheid wijs ik opnieuw naar CvI, en nu naar heel hoofdstuk 5, waarin ik over (de vervulling van) oudtestamentische profetieën geschreven heb. Ik dring erop aan de hele Bijbel christelijk te lezen en niet in gezichtsvernauwing te vervallen door te doen alsof we de oudtestamentische profetieën kunnen lezen zonder erop te letten hoe zij in Christus vervuld zijn of nog vervuld zullen worden.

Vragen i.v.m. de politieke consequenties

Hoezeer de politieke visie samenhangt met onze godsdienstige visie, blijkt ook uit  opmerkingen die sommige vraagstellers mij deden toekomen.

Vraag: Ik las bv.: “Is er ook maar één tekst in de Bijbel te vinden die duidelijk maakt, dat Joden en Palestijnen zich dienen te verzoenen? Nee, de Bijbel leert juist het tegendeel!” Voor het bewijs van deze bewering lees ik dan: “De Palestijnen maken duidelijk, dat de strijd tegen Israël een godsdienststrijd is die nooit in een verzoening en vrede met Israël kan uitlopen. Elk bestand is slechts een tijdelijk bestand waarin de Palestijnen zich willen hergroeperen om daarna opnieuw aan te vallen. Dat is in hun godsdienst zo geregeld. Mogen de Joden dan ook volgens hun heilig boek leven? Welk voorbeeld geeft het heilig boek van de Joden? Leert de Bijbel dat de Joden en de Palestijnen in vrede met elkaar moeten leven? Beslist niet. De Bijbel leert, dat God in de eindtijd Filistijnen hard zal treffen – God Zelf zal dit doen door middel van het Joodse volk.”

Mijn antwoord: Ik ben eerlijk gezegd diep verbaasd over het oordeel dat christenen hier durven vellen. Allereerst is het erg goedkoop zomaar een gelijkteken te zetten tussen Filistijnen en Palestijnen. God zal in de eindtijd de goddelozen treffen, maar die vindt men onder alle volken, inclusief in Nederland. Verder is het uit de Bijbel duidelijk dat wij onze naasten – ook onze vijanden – zullen liefhebben als onszelf. Daarom kunnen er volgens Ps. 87 ook Filistijnen, Tyriërs en Moren binnen Jeruzalem worden geboren. Dit betekent o.m. dat wij ook aan Palestijnen het evangelie van Jezus Christus mogen en moeten voorhouden. Het zal ieder die mij beluisterd heeft op de cursusavond wel duidelijk zijn dat niet alleen Palestijnen, maar ook Joden dit evangelie nodig hebben.  De onverzoenlijkheid die ik bij Islamieten merk tegenover het christelijk geloof, merk ik idem dito bij de Joden. Christenen die zich zo inspannen om geld in te zamelen waarmee Joden vanuit de hele wereld naar het land Israël kunnen terugkeren, moeten bedenken dat Messiasbelijdende christenen op grond van de Joodse wet niet welkom zijn. Wie christen is, hoort dus eigenlijk in Israël niet thuis. Dit apartheidsbeleid steun ik niet, omdat ik mijn Heiland niet wil beledigen.

Het is op de cursusavond wel uitgekomen dat ik geen protest laat horen tegen Israël dat zich tegen Hamas-raketten verdedigt. Maar ik protesteer wel als een christelijke partij zich zou laten leiden door wat ik hierboven lees over het afrekenen met de Palestijnen als Filistijnen. En daarom ben ik op mijn hoede als ik in het partijprogram van de ChristenUnie lees dat Jeruzalem de ondeelbare hoofdstad van de staat Israel behoort te zijn. Mijn verbondenheid aan het evangelie belet mij eenvoudig mij aan apartheidsdenken over te geven. 

Vragen speciaal gericht op uitspraken in mijn boek ‘Christenen voor Israël?’

Vraag: Op een mij toegezonden kaartje las ik twee dingen: “1) we hechten meer waarde aan een bijbelse onderbouwing dan aan een theologische; 2) voor ons is eeuwig eeuwig.”

Mijn antwoord: 1) Voor mij is er geen goede theologische onderbouwing zonder de Bijbel te laten spreken. Wel zijn er schijnbaar ‘eenvoudige’ bijbelse onderbouwingen waaruit net zo goed een theologie spreekt als uit mijn theologie die men bestrijdt. Heel mijn boekje wil daarvan getuigenis afleggen. Ik herhaal wat ik gezegd heb en wat uit mijn bestudering van veel vragen die ik kreeg, mij ook dubbel en dwars gebleken is: ook gereformeerde mensen kunnen doen alsof ze mij ‘eenvoudig’ de Schrift voorhouden, maar ze hebben daarbij wel een bepaalde Israël-theologie als bril op. M.i. vaak met heel goede bedoelingen en zonder het zelf door te hebben.

2) Eeuwig is eeuwig, ja zeker. Maar niet elk ‘eeuwig’ (als vertaling van het Hebreeuwse woord ōlām in de Bijbel) duurt even lang. Het verschil ziet natuurlijk iedereen als hij vergelijkt wat onderdanen in de Bijbel hun koning kunnen toewensen (o koning, leef in eeuwigheid) en wat over Gods eeuwigheid gezegd wordt.  Wie het zo eenvoudig wil houden als mijn kaartschrijver, moet dan ook geloven dat de sabbat er eeuwig zal zijn (Ex. 31,17 e.a.p.) en dat wij ten onrecht de zondag als zodanig vieren. De besnijdenis (Gen. 17,13), het bezit van het land Kanaän (Gen. 18,7; Ex. 32,13), het branden van de lamp in de tabernakel (Ex. 27, 21) en andere rituele zaken worden ook ‘eeuwigdurend’ genoemd. En in de tempel van Salomo wil God ook eeuwig wonen (1 Kon. 8,13). Moeder Hanna staat haar zoon Samuël aan de tabernakel af om daar ‘voor eeuwig’ voor het aangezicht des Heren te blijven (1 Sam. 1,22).

Ik kan dus handhaven wat ik CvI, pag. 55v over ‘eeuwig’ geschreven heb. Wel is het zo dat we iets ‘eeuwig’ kunnen noemen ook al ondergaat het aanzienlijke veranderingen. Met name denk ik aan het verbond dat God met Abraham sloot. Dat verbond zal eeuwig duren, maar het kan van een ‘oud’ ook een ‘nieuw’ verbond worden. Besnijdenis als teken is niet eeuwig, maar God bevestigt later met de doop zijn ’eeuwig’ verbond. De tempel is Gods ‘eeuwige’ woning, maar daarom woont Hij nog niet eeuwig in Salomo’s tempel, etc.

Vraag: “Waarom geen opname van de gemeente?” Noach en Lot worden aangehaald in Luc. 17, twee mensen die beiden in veiligheid zijn gebracht. Waarom, zo luidt de vraag, moeten wij als kerk, als gelovigen de ‘grote verdrukking’ nog ondergaan? Waarom moeten wij nog gestraft worden? Het offer van de Here Jezus is toch genoeg? Moeten wij nog gestraft worden voor onze zonden?

Mijn antwoord: Zie CvI (78vv). Wie verdrukkingen ondergaat, wordt daarom nog niet gestraft voor zijn zonden, alsof het offer van Christus niet genoegzaam zou zijn. Maar Job en vele andere gelovigen in het Oude en Nieuwe Testament hebben geleden, beproefd als zij werden in hun vertrouwen op God en hun Heiland. Lees bv. Hebr. 11! God straft elke zoon van wie Hij houdt (Hebr. 12,4). Hoe kan men dan beweren dat gelovigen niet meer verdrukt worden omdat Christus alles voor hen geleden heeft?  Hoe moeten we dan denken over ernstige christenvervolgingen in tweeduizend jaar kerkgeschiedenis? Een dienaar is niet meer dan zijn meester, heeft onze Heiland ons voorgehouden. Wij zullen beproefd worden in ons geloof, al zal die beproeving onze kracht niet te boven gaan en zal de lijdenstijd soms ook verkort moeten worden (Matt. 24,22). Wie Matt. 24,22 combineert met Luc. 17,32 ziet dat er van verkorten van de verdrukking, maar niet van wegnemen uit de verdrukking sprake is.

Overige vragen

Vraag: “Mogen we over het (huidige) Israël niet spreken als over Gods oogappel?”

Antwoord: Wie de Joden ‘geliefden om der vaderen wil’ (NBG) wil noemen, of mensen die God blijft liefhebben omdat Hij de aartsvaders heeft uitgekozen’ (NBV), doet daar m.i. goed aan. Anders wordt het wanneer men elke beperking (‘met het oog op de aartsvaders’ of iets dergelijks) weglaat en het huidige Israël gewoonweg Gods oogappel noemt. Waarbij het vaak lijkt dat wel Israël, maar niet de kerk Gods oogappel is. Het lijkt dan alsof het er weinig toe doet dat de Joden vijandig staan tegenover Jezus Christus en dat iemand als Paulus zich inspande om sommigen van hen te redden. Eens Gods oogappel betekent nog niet altijd Gods oogappel, evenmin als ‘eens zijn volk’ betekent ‘altijd zijn volk’. Zoals Israël ook ‘niet-mijn- volk kon worden, zo kan het ook niet-Gods-oogappel worden. Wie de Joden Gods oogappel noemt en tegelijk zich gedreven voelt de bekering van de Joden een noodzaak te vinden, kan ik volgen als hij/zij de Joden zo kwalificeert. Wie over Gods oogappel spreekt en het tegelijk helemaal niet nodig vindt dat het evangelie onder hen gebracht wordt (‘dat zal God t.z.t. wel doen’), kan ik niet volgen.

Vraag: “Hoe rijmt het dat Jezus’ wederkomst zal zijn als die van een dief in de nacht (Matt. 24,43; 1 Tess. 5,2; 2 Petr. 3,10; Openb. 3,13; 16,5), terwijl u de mogelijkheid openhoudt dat er nog een grote bekering van de Joden zal komen?”

Antwoord: Wanneer een gebeurtenis komt als een dief in de nacht, betekent dat nog niet dat die gebeurtenis volkomen onverwacht moet heten. Jezus zegt juist dat wij daarom op onze hoede moeten zijn. Als wij geweten hadden wanneer de dief zou komen, hadden wij maatregelen genomen. Wij kunnen het onszelf vaak verwijten dat wij niet beter opgelet hebben. De komst van Christus zal volkomen onverwacht zijn voor allen die niet waakzaam zijn. Vergelijk vooral ook 1 Tess. 5,2 en 4. In dat laatste vers wordt duidelijk dat de dag van de Heer ons juist niet zal overvallen als een dief. Wij lopen niet in het duister maar in het licht, zegt Paulus. Voor wie de ‘tekenen van de tijd’ onderscheidt (Matt. 16,3), is de wederkomst van Christus geen donderslag bij heldere hemel.  Het lijkt mij ook legitiem om na te denken over een eventuele nog te verwachten grote bekering van de Joden, zonder dat nadenken af te snijden met een beroep op Christus’ komst als een dief in de nacht.

Vraag: “De verschrikkelijke gebeurtenis van de Holocaust is voor mij een groot mysterie en veel christenen hebben naar aanleiding van de Holocaust hun geloof verloren. De belangrijkste vraag daarbij was en is: Waar was God? Als Israël Gods oogappel is, waar was toen God toen de Joden door de nazi’s werden uitgeroeid? Hoe rijmt men zijn standpunten met dit gebeuren en waar plaatst men dit in de tijdbalk?”

Antwoord: Wij kunnen hier alleen maar met grote behoedzaamheid spreken. Wie zou zeggen dat de Joden de holocaust aan zichzelf te wijten hebben, zoals vroeger heel vaak beweerd werd (‘zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’), moet zich dan ook afvragen of de massamoord onder de Armeense christen door de Turken aan die Armeniërs zelf te wijten was. Wij moeten zulke antwoorden beslist niet geven, maar aan God overlaten wie Hij oordeelt, straft en beproeft.

De boom blijft Israël heten en wordt niet omgekapt!

“Op het heil zoals wij het in Jezus Christus ontvangen, staat duidelijk en tot in alle eeuwigheid toe het stempel van Israël.”

In 2009 organiseerden prof. dr. Jochem Douma en predikant-schrijver Adrian Verbree de cursus ‘Gaan in het spoor van de Bijbel’. Eén van de avonden ging over het onderwerp ‘Israël’. Prof. Douma hield twee lezingen, de eerste over de verschillende visies op het duizendjarig rijk en de plaats die Israel / het Joodse volk daarbij innemen. Volgens Douma geeft de Bijbel geen enkele aanleiding om het huidige Israel vandaag ‘Gods volk’ te noemen. Wie Jezus als beloofde of gekomen Redder afwijst, wordt in de Bijbel namelijk ‘Lo-Ammi’ = niet-mijn-volk genoemd. Daarom, zegt Douma in zijn eerste lezing, “blijf ik het volk van God alleen dáár zoeken waar de Christus en zijn Joodse apostelen het ons laten vinden, nl. bij allen die in Jezus Christus  geloven, ongeacht of het Joden, Palestijnen of andere mensen zijn.” Maar, zegt Douma er nadrukkelijk bij: “Wat nu Lo-Ammi is, kan weer Ammi (mijn-volk) worden” om zo te delen in het heil van Jezus Christus. Maar volgens Douma mag daarbij nooit vergeten, dat op dat het heil van Jezus Christus, dat na Pinksteren aan alle volken verkondigd wordt, tot in eeuwigheid het stempel van Israel staat.

Daarover gaat de tweede lezing van Douma, die van hemzelf als titel kreeg: ‘Israël en onze toekomst’.

In mijn eerste bijdrage heb ik mij vooral kritisch uitgelaten over een visie waarin feitelijk een sterk onderscheid gemaakt wordt tussen Jezus Christus voor de christenen en Jezus de Messias voor de Joden. Ik heb benadrukt dat de Messias gekomen is. Het enige verschil tussen Christus en Messias is een kwestie van taal. Zowel ‘Christus’ als ‘Messias’ betekenen ‘gezalfde’, alleen is het eerste woord Grieks en het tweede Hebreeuws. Dat is alles. Maar het is belangrijk om tegenover allen die tegen u zeggen: ‘ja, maar de Joden verwachten toch de Messias en Hij zal  toch straks als hún Messias komen’, te blijven belijden dat vandaag de dag én de Joden én de heidenen voor hun behoud opgeroepen worden te geloven in Jezus Christus die gekomen is. Of u deze boodschap aan het adres van de Joden zending wilt noemen of niet, maakt mij niets uit. Van belang is dat het evangelie ook aan de Joden wordt voorgehouden als de enige weg voor hun behoud, hetzij in persoonlijke, hetzij in nationale zin.

Wij moeten ons voor dit evangelie niet schamen. En dat doen wij wel, als wij ons verschuilen achter bv. het argument dat wij medeschuldig staan aan de holocaust en daardoor niet geschikt zijn om de Joden tot bekering op te roepen. Wij moeten volgelingen van Paulus zijn, die aanvankelijk de christelijke gemeente wilde uitmoorden, maar na zijn bekering tot Jezus Christus blaakte van ijver om, als het hem gegeven mocht worden, ook slechts enigen van zijn volksgenoten, tot bekering te brengen. Ik krijg nu vaak uit pro-Israël publicaties de indruk dat het zo belangrijk niet is om de Joden tot bekering op te roepen. God staat immers altijd als een muur om hen heen, en hun bekering volgt later wel. Als belijder van de Christus verwerp ik zo’n gedachte uit de grond van mijn hart. Ik ben er tevens van overtuigd, dat het er in het Midden-Oosten ook in politiek opzicht heel anders zou uitzien wanneer de Joden wél de Christus der Schriften zouden aanvaarden.

Nadat ik dit gezegd heb, wil ik daar nadrukkelijk het volgende aan toevoegen. Op het heil zoals wij het in Jezus Christus ontvangen, staat duidelijk en tot in alle eeuwigheid toe het stempel van Israël. Het begon met Abraham in wie alle volken gezegend zouden worden. Maar daar zat meteen de volgende toekomst in verscholen, die Paulus aldus formuleert:

Gal. 3,8v Nu heeft de Schrift voorzien dat God ook andere volken door geloof zou aannemen en daarom aan Abraham verkondigd: ‘In jou zullen alle volken gezegend worden.’ En dus wordt iedereen die gelooft samen met Abraham, de gelovige, gezegend.’

Als het over ons geloof gaat, verbinden wij dat aan Abraham. Paulus noemt hem de vader van alle gelovigen, niet alleen van besneden, maar ook van onbesneden gelovigen ( Rom. 4,12). Het uitzicht dat Abraham kreeg, viel niet samen met het beloofde land Kanaän, want

Rom. 4,13 Abraham en zijn nageslacht ontvingen de belofte dat ze de wereld in bezit zouden krijgen.

Wat wij hier zien, moeten we bij alle oudtestamentische profetieën in rekening brengen: Het verbond met Abraham kan in de loop van de geschiedenis van gedaante veranderen, al blijft het ook het verbond met Abraham, zodat wij bij de doop van onze kinderen zijn naam blijven noemen:

Ps. 105,8 Tot in eeuwigheid zal Hij gedenken zijn belofte aan duizend geslachten, het verbond dat Hij sloot met Abraham en voor Isaak bevestigde met een eed.

3. Hoe evident het is dat het stempel van Israël op alle heil blijft staan en wij dit volk nimmer kunnen vergeten, blijkt vooral uit Rom. 9-11, waar de apostel Paulus intens met het heil van zijn volksgenoten bezig is. Terwijl deze man zich siert met het predicaat ‘apostel van de heidenen’ (Rom. 11,13; Gal. 2,8; vgl. Ef. 3,5.8), kan hij onmogelijk zijn eigen volk Israël uit het oog verliezen. Hij zegt dat zelfs heel sterk:

Rom. 11,13 Zeker, ik ben een apostel voor de heidenen, maar ik schat mijn taak juist dáárom zo hoog, omdat ik hoop afgunst bij mijn volksgenoten op te wekken en een deel (NBG: sommigen) van hen te redden.

En waarom wil hij dat? Waarom ziet deze apostelen van de heidenen het als de kroon op zijn werk wanneer hij sommige, of een deel van de Joden zou kunnen redden? Omdat kennelijk de Joden door God niet zijn afgeschreven vanwege hun ongeloof. De kerk is geen intermezzo, zagen we in de eerste lezing, maar Israël is dat nog minder. Het gaat God om heil voor de wereld, zeer zeker, maar de uitverkiezing van het Joodse volk blijft Gods aandacht houden.

Rom. 11,1v Heeft God zijn volk soms verstoten? Beslist niet…God heeft zijn volk dat Hij al van tevoren uitgekozen heeft, niet verstoten.

Graveer die woorden in uw geheugen! Wat God van alle eeuwigheid af besloten heeft, laat Hij niet schieten, ook niet door de ongehoorzaamheid van de massa onder de Joden. Paulus brengt dat in zijn mooie gelijkenis over Israël als een edele olijfboom tot uitdrukking. Van de olijfboom worden takken afgebroken, vanwege het Joodse ongeloof. In plaats daarvan worden er loten van een wilde olijfboom tussen de overgebleven takken geënt. Dat zijn de heidenen die tot geloof gekomen zijn.  Maar deze heidenen moeten goed beseffen dat zij als wilde loten tussen edele takken van de boom Israël geplaatst zijn. De boom blijft Israël heten en wordt niet omgekapt! Wij wonen bij Israël in en niet omgekeerd Israël bij ons. Ik herhaal het: na Pinksteren werd Israël verbreed en niet afgedankt of vervangen, of hoe met dat ook maar wil formuleren. Wij heidenen moeten in alle bescheidenheid bedenken dat ook onze tak weer kan worden weggekapt. En dan nog wat:

Rom. 11,23 Als de Israëlieten niet volharden in hun ongeloof, zullen ook zij worden geënt, want God is bij machte hen opnieuw te enten. Immers, als u die van nature een tak van de wilde olijfboom bent, tegen de natuur in op de edele olijfboom bent geënt, hoeveel eerder zullen zij die er van nature bij horen op die boom worden geënt!

Het is zelfs zo dat er tussen de bekering van de heidenen en die van de Joden een verband bestaat. Paulus onthult aan zijn lezers een geheim:

Rom. 11, 30 Zoals u God eens ongehoorzaam was, maar door hun ongehoorzaamheid (nl. die van de Joden) Gods barmhartigheid hebt ondervonden, zo zijn zij nu ongehoorzaam om door de barmhartigheid die u ondervonden  hebt, ook zelf barmhartigheid te ondervinden.

Ik ga nu niet uitvoerig in op de vraag of er straks een grote bekering van Joden zal plaatsvinden. Daarover heb ik in mijn boekje m.i. genoeg gezegd. Het gaat er mij nu om dat wij de Joden nooit en te nimmer kunnen afschrijven, alsof zij niet meer zouden meetellen. Ik hoef niets terug te nemen van wat ik gezegd heb over de ernst van hun ongeloof. Wij moeten hen met het evangelie van de Jood Jezus Christus en van zijn Joodse apostelen aanspreken. Ik heb eens beweerd dat een predikant of zendeling ook bevestigd zou kunnen worden in zijn ambt  met een tekst uit Rom. 11 en dan met deze toepassing: U moet zo preken dat het evangelie inderdaad heidenen en half-heidenen kan bereikten. Maar wat zou het mooi zijn als ook enkele Joden tot jaloersheid gebracht werden, want God verheugt zich over de terugkeer van één Joods schaap. Eén verloren Joods schaap dat dwaalt en niet weet van zijn grote voorrechten als zoon van Abraham, als Israëliet, als iemand die door God bemind wordt om der vaderen wil.

Duidelijk moet het ons allen zijn dat er aan het einde van de geschiedenis geen volheid van de gelovigen uit de heidenen zal zijn zonder de volheid van Israël – al of niet na een grote bekering van Israël. Op alle heil zal tot in eeuwigheid het stempel Israël staan. Jafet woont in Sems tenten. De zielen worden in Abrahams schoot gedragen. Geen heil vloeit de wereld toe, of het komt van Jezus Christus, de Jood uit Nazareth. Niemand komt de eeuwige stad van God binnen dan door poorten die versierd zijn met de namen van de twaalf stammen van Israëls zonen en binnen een stadsmuur met twaalf grondstenen waarop de namen van de twaalf apostelen van het Lam staan. Deze stad heet – hoe kan het ook anders – Jeruzalem (vgl. Openb. 21).

Over Israel, het chiliasme en het ‘duizendjarig rijk’

Prof. dr. Jochem Douma over (politieke) consequenties m.b.t. Israel als je de dwaling van het chiliasme aanhangt.

In eerste maanden van 2009 hielden prof. dr. Jochem Douma en dominee-schrijver Adrian Verbree een serie thema-avonden door het land. Eén van de onderwerpen was ‘Hoe staan wij als christenen tegenover Israël?’ Prof. Douma hield twee lezingen die op elkaar aansloten. In zijn eerste lezing gaat hij uitvoerig in op de dwaling van het chiliasme en hoe bepalend dat is voor de manier waarop je het bestaan van Israël sinds 1948 bekijkt. In zijn tweede lezing benadrukt hij dat de christenen uit de heidenen zijn opgenomen in het Israel van God en niet omgekeerd, en dat daarom het joodse volk nooit vergeten mag worden als het om de verkonding van het evangelie aan alle volken gaat.

Wat hier volgt, is de eerste lezing van Douma over de dwaling van het chiliasme.

1. Onze avonden over Israël vinden plaats terwijl er een oorlog woedt of nauwelijks nog is uitgewoed in de Gaza-strook. Het volk Israël dat door raketten bestookt werd vanuit het zuiden door de Palestijnse Hamasbeweging, verdedigde zich daartegen met de wapens. Het is Israëls goed recht om zijn buren, zo nodig met geweld, tot de orde te roepen. Israël is een internationaal erkende staat die de veiligheid van zijn grondgebied mag verdedigen. Bijval zal vanavond wel samengaan met het leveren van kritiek op bepaalde aspecten van Israëls politiek en ook met kritiek op de bijval die zij die veel christenen maar moeilijk op het huidige Israël kunnen leveren

2. Het eerste thema op deze avond brengt ons in een totaal andere sfeer dan in die van geweld en oorlog. Wij spreken over het ‘duizendjarig rijk’. Bijbelvaste lezers begrijpen dat het dan gaat over Openbaring 20, waar we in de eerste verzen het volgende lezen:

Ik (Johannes) zag een engel uit de hemel neerdalen met de sleutel van de onderaardse diepte en zware ketenen in zijn hand. Hij greep de draak, de slang van weleer, die ook duivel of Satan wordt genoemd, en ketende hem voor duizend jaren. Hij gooide hem in de diepte, sloot de put boven hem en verzegelde die, opdat de volken niet meer door hem misleid zouden worden tot de duizend jaren voorbij waren; daarna moet hij korte tijd worden losgelaten. (Openbaring 20:1vv)

Wat gebeurt er in de tijd van deze opsluiting van Satan? Satan kan de volken niet meer misleiden. Nog eenmaal zal hij daarvoor de tijd krijgen, maar dan na die duizend jaren. Gedurende deze duizend jaren gebeurt het volgende:

Ik zag tronen en aan hen die erop zaten werd recht gedaan. Het zijn de zielen van hen die onthoofd waren omdat ze van Jezus hadden getuigd en over God hadden gesproken; zij hadden het beest en zijn beeld niet aanbeden en ook zijn merkteken niet op hun voorhoofd of hand gekregen. Zij waren tot leven gekomen en heersten duizend jaar lang met de messias. De andere doden kwamen niet tot leven voordat de duizend jaar voorbij waren. Dit is de eerste opstanding. (Openbaring 20:4 vv)

Het zijn de woorden ‘duizend jaar’ die wij in de naam van een paar theologische richtingen terugvinden.

amillennialisme          ‘a’ betekent: Er is geen sprake van een apart aards duizendjarig rijk

postmillennialisme     ‘post’ betekent: Christus komt na het duizendjarig terug op aarde

premillennialisme       ‘pre’ betekent:  Christus komt voor het duizendjarig rijk terug op aarde    

millennium (Lat.) = duizendjarig (rijk) of chiliasme, van het Griekse woord chilioi = duizend

3. Laat ik beginnen met het amillennialisme. De aanhangers van deze visie ontkennen natuurlijk niet dat Openb. 20 in de Bijbel staat. Dat zou je even kunnen denken door het voorzetsel ‘a’. ‘A’ betekent ‘zonder’. Als we iemand a-muzikaal noemen, bedoelen we dat hij geen muzikale aanleg heeft. Maar als we over amillennialisten spreken, gaat het niet over mensen die Openb. 20 uit hun Bijbel schrappen. Zij menen echter dat het in hoofdstuk niet letterlijk over een duizendjarig rijk gaat als een apart rijk dat tijdens de wereldgeschiedenis op aarde gevestigd wordt. In navolging van de kerkvader Augustinus (354-430) werd Openb. 20 symbolisch opgevat als aanduiding van heel de kerkgeschiedenis tussen Christus’ eerste komst en zijn wederkomst. In die periode zou de Satan aan banden liggen waardoor de verkondiging van het evangelie alle volken kan bereiken. Als ik het even schematisch mag voorstellen op een tijdbalk, ziet de geschiedenis er volgens het amillennialisme zo uit:

Op deze balk zal u weinig tot niets onbekend voorkomen. Het Oude Verbond is vervangen door het Nieuwe na de komst, de kruisiging en de hemelvaart van Christus. Terecht wordt er tegenwoordig nadruk gelegd op het feit dat de kerk Israël niet kwam vervangen. Het is immers niet zo dat het oude Israël uitgeschakeld werd om door iets geheel nieuws te worden vervangen. Veel juister is het om te zeggen dat het heil vanaf Christus’ hemelvaart niet meer beperkt bleef tot de Joden alleen, maar bestemd was voor allen die in Christus zouden geloven. Maar, zo leert Paulus duidelijk, het heil in Christus is wel in de eerste plaats bestemd voor de Joden en vervolgens ook voor de heidenen – de andere volken (Rom. 1,16). Alle volken mochten het evangelie nu horen over Jezus Christus, aan wie alle macht in de hemel en op de aarde gegeven was (Matt. 28,18v).

Anders gezegd: het Oude Verbond werd niet afgeschaft, maar onderging een geweldige verbreding. Het verbond met Abraham en zijn nageslacht houdt eeuwig stand, maar laat in zijn nieuwe gedaante zien wat aan Abraham reeds was aangekondigd: In jou zullen alle volken gezegend worden (Gen. 13,3; Gal. 3,8). Op tal van punten is het Nieuwe Verbond ook anders dan het Oude. Ik denk aan de offerdienst met altaar en tempel, die na de kruisiging van Christus op Golgota zijn zin heeft verloren. Ik denk aan het land Kanaän dat niet meer het centrum van het Nieuwe Verbond is, zoals eertijds Jeruzalem dat was. Nu de evangelisatiecampagne zich op alle volken gaat richten, is een eigen land, een eigen hoofdstad met een tempel voor de aanbidding van God achterhaald. U herinnert zich wat Jezus tegen de Samaritaanse vrouw zei: Er komt een tijd, en die is nu gekomen, dat jullie noch op deze berg (Gerizim) noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Julie kunnen vanaf nu overal God aanbidden in Geest en in waarheid (Joh. 4,23v).

Zoals u uit de tijdbalk voor het amillennialisme kunt aflezen, loopt de verkondiging van het evangelie uit op de ‘grote verdrukking’ waarover in het Nieuwe Testament sprake is (Matt. 24,21; Openb. 7,14). Ik heb voor de verbreiding van het evangelie een onderbroken lijn getekend. De kerkgeschiedenis kent haar ups en downs. Er is bloei, maar ook verval en niet te vergeten lijden en verdrukking. Die verdrukking zal vooral aan het einde duidelijk worden als de antichristelijke machten zich sterk zullen laten voelen. Het lijden is een kenmerk van de kerk, vanaf de eerste gemeenten tot aan het einde van de geschiedenis, wanneer het dieptepunt zal worden bereikt.

4. Kijkt u nog even naar de tijdbalk van het amillennialisme, om de verschillen te constateren met de tekening die ik u nu laat zie van het postmillennialisme.

Ik wijs u op een paar verschillen met het amillennialisme. Het eerste wat opvalt, is de schuine streep die nu niet neerwaarts, maar opwaarts gaat. Het postmillennialisme drukt zich positiever uit over het resultaat van de evangelieverkondiging in deze wereld dan het amillennialisme dat doet. Een tekst die postmillennialisten daarbij vaak aanhalen is Habakuk 2,14: ‘Zoals de zee vol water is, zo zal de aarde vol van de grootheid van de Heer zijn’. Welnu, zo zal volgens het amillennialisme de oogst van de evangelieverkondiging zijn. Heel de wereld zal eens – nog tijdens de kerkgeschiedenis – getuigen van Gods grootheid en van Jezus’ macht over deze wereld. Christus is koning en Hij oefent zijn macht op aarde uit door het werk van de Heilige Geest. Daarover moeten we niet gering denken. Het gaat maar niet alleen om het behoud van zielen, maar om het stempel dat de Geest op heel deze wereld wil en zal zetten. Het postmillennialisme geeft een toekomstbeeld dat door hoop gekenmerkt wordt. De schuine streep heb ik opnieuw met onderbrekingen aangegeven. Uiteraard weten de postmillennialisten ook van ups en downs in de kerkgeschiedenis. Het gaat niet allemaal met vliegende vaandels en slaande trom. Ook zij weten van geestelijk verval en van lijden en onderdrukking. Maar als het aankomt op het eindresultaat, zijn zij optimistischer dan de amillennialisten. Er is progressie naar een eindstadium toe, waarin de wereld voor Christus gewonnen is. Ik heb in de tijdbalk van het amillennialisme de neergaande lijn laten overlopen in de tijd van de grote verdrukking door de antichrist. Maar het postmillennialisme laat een rechtstreekse overgang zien van een wereld die aan Christus’ voeten ligt naar de wederkomst van Christus. De wereld is voor Hem gewonnen. En als dat zo is, zal dit ook gelden voor de Joden.

Ook amillennialisten kunnen aandacht hebben voor een grote toekomstige bekering van de Joden. Ik noem hier de naam van de Kamper exegeet prof. dr. S. Greijdanus die op goede gronden via zijn exegese van Rom. 11 tot het aannemen van zo’n grote bekering onder de Joden kwam. Hij week daarin af van Johannes Calvijn en van Herman Bavinck die z’n grote bekering niet verdedigden, maar juist bestreden. U zult kunnen begrijpen dat het postmillennialisme wel gemakkelijker aan zo’n bekering denkt, omdat die immers geheel in overeenstemming is met wat zij zeggen over een algemene bekering van de wereld en van de volken. Hoe zou dan het Joodse volk kunnen achterblijven?! De Geest van Jezus Christus grijpt ook het oude Verbondsvolk in het hart. De wereld wordt bekeerd, de Joden wenden zich en masse tot Christus en de kerk van Joden en van heidenen ontvangt haar uit de hemel terugkerende Heer!

5. Een totaal ander beeld geeft ons de tijdbalk van het premillennialisme. De onderlinge verschillen tussen het amillennialisme en het postmillennialisme zijn volgens mij kleinigheden als wij hun opvattingen vergelijken met die van het premillennialisme.

Wat zijn de belangrijkste verschillen? U ziet dat Israël links van het kruis en de gemeente rechts ervan geen eenheid vormen. Die tweeheid is welbewust zo getekend. Het grootste deel van Israël heeft zich aan het kruis van Golgota geërgerd, terwijl de gemeente als een geheel nieuw fenomeen wordt beschouwd. De tot geloof gekomen Joden worden in dit schema niet vermeld. De gemeente (of: de kerk, zoals wij doorgaans zeggen) is in de premillennialistische visie een totaal ander verschijnsel dan Israël. Er is in feite geen verbinding tussen het Oude en het Nieuwe Verbond. Paulus en anderen in het Nieuwe Testament trekken de lijn van Abraham door. Alle gelovigen hebben deel aan de beloften die aan Abraham gegeven waren (Rom. 4). Wat eens Lo- Ammi heette (niet-mijn-volk), mag nu Ammi (wel-mijn-volk) heten (Hos. 1,9; Rom. 9, 25). De deur om tot het ene volk van God te worden toegelaten, nl. de deur van het geloof, wordt opengezet voor Jood en heiden.

Maar volgens het premillennialisme is de kerk een gloednieuw verschijnsel, nadat de Joden Jezus als hun Messias niet wensten te erkennen. Wat gebeurde er toen? God onderbrak zijn geschiedenis met het Joodse volk om tijdelijk voor de gemeente plaats te maken  Maar deze kerk mogen we beslist niet als de voortzetting van het oude Verbond zien. Het volk Israël en de kerk zijn twee volken waarmee God verschillende wegen bewandelt.

Dat blijkt wel heel duidelijk als u de tijdbalk verder volgt. Er is daarop sprake van de Opname van de gemeente (Engels: Rapture). Kort voordat de grote verdrukking aanbreekt, wordt de kerk uit deze wereld weggenomen. Christus daalt af om de zijnen door de lucht mee te voeren naar de hemel. Als bewijsteksten voor deze eerste terugkomst van Christus gebruikt men 1 Tess. 4,15vv en 1 Kor. 15, 50vv.

De kerk wordt daarmee voor de grote verdrukking bewaard, maar door die grote verdrukking heen, die met name de Joden en heidense volken treft, knoopt God zijn band met het Joodse volk weer aan. De kerk is dus een intermezzo, een tussenperiode, die loopt van de verwerping van Jezus Christus door de Joden tot aan de bekering van de Joden tot Jezus, hun Messias.

Ik wijs u er nog eens op dat de kerk door haar Opname in de hemel geheel buiten de grote verdrukking valt. Alles wat er in Openb. 6-19 staat, heeft volgens de premillennialistische opvatting met de Joden en niets met de kerkgeschiedenis te maken. De geschiedenis die zich verder op aarde zal afspelen, inclusief de duizend jaren die als een periode van precies duizend jaren wordt opgevat, vormt de voortzetting van de geschiedenis tussen God en zijn volk Israël.

Let er goed op wat dit betekent! Toen Jezus naar de hemel opvoer, was Hij kennelijk nog geen Messias die zeggenschap over de wereld en alle volken had, zoals het amillennialisme en het postmillennialisme, op grond van Mat. 28,18 stellen. Kijkt nog even naar een van de andere tijdbalken en let op de tekst die bij de hemelvaart van Christus vermeld is. Met andere woorden: volgens de a- en post-millennialisten begint Jezus als de  Messias zijn heerschappij niet pas te effectueren in een duizendjarig rijk, maar dat doet Hij al vanaf zijn hemelvaart. God heeft Jezus, zoals Petrus het onder woorden brengt in Hand 2,36, tot Heer en Messias aangesteld. De Messias moet nog niet komen, maar is al gekomen.

Maar in het premillennialisme keert het Joodse leven met de thora, met de sabbat en met de tempel terug, alsof er geen Jezus als hogepriester zijn verzoenend werk voor de hele mensheid, inclusief voor het Joodse volk, verricht heeft!

Verder zien we dat na de terugkeer van Christus – die ‘pre’, d.i. vóór de aanvang van het duizendjarig rijk plaatsvindt – precies duizend jaren duurt. Uiteraard is dat dan een rijk waarin Christus, begeleid door zijn gemeente in de hemel, samen met het Joodse volk over de wereld regeert. De Messias zou tronen te Jeruzalem, als vorst uit het huis van David.

Maar wie Openbaring 20 leest, zal daar geen Joden vermeld vinden. Het gaat daar over zielen van hen die onthoofd waren, omdat ze van Jezus hadden getuigd en over God hadden gesproken (Openb. 20,4). Bovendien wekt alles de indruk dat de tronen in de hemel en niet op de aarde staan. Tronen staan in het boek Openbaring in de hemel (1,4; 3,21; 4,2vv 5,1vv; 6,16, etc.). Het rijk van de Messias – let weer op de tijdbalk van het premillennialisme – duurt hier duizend jaar, terwijl ik daar tegenover plaats dat zijn rijk als Messias over christenen en Joden, ja over alle volken vanaf zijn hemelvaart, duurt tot aan het einde van de geschiedenis.

6. Wat heeft dit nu met politiek te maken? Meer dan u denkt! Laat ik dat illustreren aan een brief die ik enkele dagen geleden kreeg van de organisatie ‘Christenen voor Israël’. Deze organisatie staat pal achter het volk en de staat Israël, op grond van de beloften die in de Bijbel voor het volk Israël zouden gelden. De vorming van de staat Israël in 1948 ziet men bij deze organisatie als een vervulling van Gods beloften. Alleen aan het Joodse volk zou het land Palestina toevallen. Jeruzalem zou de ondeelbare hoofdstad van het volk Israël moeten zijn. Ook al wonen er in Oost-Jeruzalem 250.000 Palestijnen, zij wonen op grond die alleen Israël toebehoort. Het feit dat Palestijnse en Arabische voorouders er mogelijk al eeuwenlang gewoond hebben vóór 1948, weegt niet op tegen beloften die alleen voor de Joden gelden. Daar tegenover vragen wij ons af waarom alleen de Joden burgers in volle rechten zouden kunnen zijn en al die Palestijnen slechts vreemdelingen en bijwoners moeten heten. Het premillennialisme meent dat de Bijbel ons dit leert.

Zoals ik al zei kreeg ik kort geleden een brief van de organisatie ‘Christenen voor Israël’. Met de vraag of ik wilde bidden voor zes onderwerpen die te maken hebben met de huidige oorlog in de Gazastrook. Naast het zesvoudig gebed wordt mij ook nog verzocht te danken voor het feit dat de Here rondom zijn volk is, zoals de bergen rond Jeruzalem. Ook al begrijpen wij niet alles, zo zegt de brief, God is getrouw aan het verbond met zijn volk.

Mijn antwoord is dat ik zo (let wel zo!) voor Israël niet zal bidden. Ik heb sympathie voor dit volk en deze staat, zoals ik aan het begin van deze bijdrage reeds liet blijken. Maar ik heb niet de vrijmoedigheid Israël zomaar ‘Gods volk’ te noemen. Ik noem nl. geen enkel volk Gods volk wanneer het afkerig is van Jezus Christus als Redder voor Jood en heiden. Ik weet immers maar al te goed dat het oude volk van God Lo-Ammi (niet-mijn-volk) genoemd werd, toen het zich van God afkeerde. Dat kan veranderen, en ook mijn hart verlangt ernaar dat het volk van Israël zich tot Jezus Christus zal bekeren. Wat nu Lo-Ammi is, kan weer Ammi (mijn-volk) worden. Maar zolang dit niet het geval is, blijf ik het volk van God alleen dáár zoeken waar de Christus en zijn Joodse apostelen het ons laten vinden, nl. bij allen die in Jezus Christus  geloven, ongeacht of het Joden, Palestijnen of andere mensen zijn. Gods volk is de gemeente, de kerk van Jezus Christus.

Juist daarom bevreemdt het mij als christelijke fans van Israël niet in het spoor van de apostel Paulus gaan door zich in te zetten om (in elk geval nog een deel van de) Joden voor Christus te winnen. Velen keren zich wrevelig van mij af als ik daarover begin. Ik mag bidden tot God of Hij de terugkeer van zoveel mogelijk Joden naar Israël wil zegenen en of het volk Israël bevrijd mag worden van de kwelling door de Palestijnen, maar niemand spoort mij aan te bidden voor hun behoud door Jezus Christus.

Wie over het huidige Israël wil spreken, moet inderdaad daarvoor de Bijbel openen. Dat heb ik in  mijn boekje geprobeerd. Tot in de politiek toe heeft dat zijn consequenties. Als iemand mij voorhoudt dat God wil dat wij achter Israël gaan staan, Jeruzalem aan de Joden laten toevallen, Joodse nederzettingen op Palestijns gebied niet teruggeven, dan is mij vraag: ‘Wil God het?’ Niets bederft de christelijke politiek erger dan dat wij voor Gods wil uitgeven wat Gods wil niet is.

Een zee van ruimte zonder veel richting – over het NGK-rapport ‘Homoseksualiteit in de kerk’

In mijn eerste blog gaf ik een korte samenvatting van het NGK-rapport ‘Homoseksualiteit in de kerk’ (klik hier). Het kreeg van de opstellers de titel ‘Ruimte en richting’ mee. In deze tweede blog wil ik inhoudelijk ingaan op het rapport. Ik doe dat zonder al veel te citeren. Kort gezegd komt mijn reaktie hier op neer: het is een zeer integer rapport met indrukwekkende lifestory’s. Tegelijk vind ik het, zeker nadat ik het nog een paar keer herlezen heb, toch wel een teleurstellend rapport. De opstellers wilden graag zoveel mogelijk ruimte bieden voor de verschillende keuzes die gelovige homo’s en lesbiennes op grond van de Bijbel maken. Tegelijk wilden ze intens zoeken naar richting in de Bijbel en voor Gods aangezicht vanuit een diepe verbondenheid in Christus.

Wat de ruimte betreft: de opstellers hebben de veelheid van opvattingen binnen onze kerken helder en duidelijk beschreven. Maar als het om de adviezen gaat, laten ze het aan de plaatselijke kerken over om uit die veelheid hun eigen keus te maken.

Wat de richting betreft wordt er eigenlijk geen richting gewezen. Er wordt alleen maar een oproep gedaan om elkaar in liefde te verdragen wanneer kerken plaatselijk tot verschillende beleidskeuzes komen. Daarvoor beroept men zich op Romeinen 14 en 15, waarin Paulus aangeeft dat elke christen naar eer en geweten voor Gods aangezicht z’n eigen keus maakt, want Paulus zegt, aldus het rapport “heel beslist: ‘alles wat niet uit geloof voortkomt is zondig’ (14:23). We mogen elkaar als kerken en broers en zussen daarom niet dwingen, zelfs niet verleiden te doen wat ingaat tegen het geweten, wat ingaat tegen de geloofsovertuiging. Een landelijke uitspraak mag dan ook niet dwingend opgelegd worden aaneen lokale kerk wanneer die daarmee een gewetensprobleem heeft.” (blz. 136+137)

Wat zijn dan die landelijke uitspraken die we als Nederlandse Gereformeerde kerken zouden moeten doen? Nou, eigenlijk zijn dat er maar twee.

1/ Heet in alle gemeentes homoseksuele broers en zussen die in een relatie van liefde en trouw samenleven, welkom aan de maaltijd van de Heer.

2/ Laat, als er voldoende draagvlak in de plaatselijke gemeente is, homoseksuele broers en zussen die in een relatie van liefde en trouw samenleven ook toe tot het ambt van ouderling en diaken.

Verder schuift het rapport twee andere onderwerpen door naar een nieuwe landelijke commissie. Die moet zich de komende drie jaar buigen over:

3/ Het al of niet zegenen of bevestigen van een homoverbintenis / homohuwelijk.

4/ Het al of niet toelaten van predikanten die in een homosekuele verbintenis samenleven.

Tenslotte komt (behalve in één van de life-story’s) in het rapport op geen enkele manier een ander belangrijk vraagstuk aan de orde:

5/ Is in het licht van de Bijbel een kinderwens binnen een homoseksuele relatie van liefde en trouw geoorloofd?

Als het erop aan kom laat dit rapport de plaatselijke kerken dus zwemmen in een zee van ruimte zonder duidelijk een richting te wijzen.

Dat komt, denk ik, omdat het rapport niemand in verlegenheid wil brengen. Dat blijkt bijvoorbeeld in de beschrijving van de drie verschillende ‘lenzen’ van waaruit christenen de Bijbel op dit punt benaderen, nl. vanuit 1/ de scheppingsorde, vanuit 2/ de gebrokenheid en vanuit 3/ de variatie. Die drie opvattingen zijn er inderdaad.

Het rapport wijst lens 1/ af, benadruk heel sterk lens 2/ en voelt weinig sympathie voor lens 3/. Het noemt bij de eerste twee lenzen ook orthodoxe theologen uit eigen kring en schaart ten onrechte Ad de Bruijne onder de voorzichtige aanhangers van de derde lens.

Maar als men tot een afweging komt, wil men niemand tekort doen en is elke invulling vanuit de drie lenzen mogelijk, behalve de strikte opvatting dat samenlevende homoseksuele broers en zussen geen belijdenis mogen doen en geen avondmaal mogen vieren.

De opstellers van het rapport willen zowel aan Gods Woord recht doen als aan de inzichten in onze tijd die we als christelijke kerk onder leiding van de Heilige Geest vanuit Bijbels perspektief moeten wegen. Dan kun je, aldus het rapport, tot verschillende konklusies komen als het gaat om de vraag of er in de Bijbel ruimte is voor het aangaan van homoseksuele relaties in liefde en trouw. Want enerzijds tref je in de Bijbel alleen passages aan die gelijkgeslachtelijke seks afkeuren. Anderzijds gaat het in de Bijbel nergens over aantrekkingskracht, verliefdheid, intimiteit of zielsverwantschap tussen twee mensen van hetzelfde geslacht.

Nu laat het rapport dat laatste, hedendaagse inzichten, een belangrijke rol in zijn afweging spelen. Ik ben het daar mee eens. Tegelijk aarzelt het rapport om deze homoseksuele oriëntatie gelijk te stellen aan het door God ingeschapen verlangen van een man naar een vrouw en omgekeerd. Het verlangen is een scheppingsgegeven, aldus het rapport, maar de homoseksuele oriëntatie … niet … eigenlijk niet … “een pijnlijk raadsel” (blz. 57). Het valt mij op hoe aarzelend het rapport hier telkens spreekt.

Hoe kan dat? Want de opstellers van het rapport zijn unaniem van mening dat een homoseksuele relatie in liefde en trouw niet een gelijkwaardige variant op het bijbelse huwelijk tussen man en vrouw is. Ze zeggen namelijk klip en klaar op blz. 104 van hun rapport: “We willen ook aandacht vragen voor de polariteit van ‘mannelijk en vrouwelijk’. (…) Dit scheppingsgegeven willen we hoog blijven houden. De seksuele omgang tussen man en vrouw is vanwege dat wonder van het nieuwe leven meer dan een variant binnen het spectrum van de menselijke seksualiteit.”

Als dit werkelijk hun gemeenschappelijke overtuiging is, zou je op grond daarvan ook een aantal voorstellen mogen verwachten die concreet een richting aanwijst die we in de zee van opvattingen gezamenlijk als Gods kinderen binnen ons kerkverband zouden moeten gaan.

Maar dat doet men niet. En de reden is duidelijk. Meteen op het citaat hierboven volgt namelijk de zin: “Tegelijkertijd erkennen we in de werkelijkheid van mensen om ons heen een breedte van variaties waar we respectvol nabij willen zijn.”

Volgens mij zit hier de bottleneck van het rapport. Uit respect voor de veelheid van meningen wil men geen duidelijke keuzes maken die recht doen aan wat men eigenlijk wel vindt: de relatie tussen man en vrouw die uitmondt in het huwelijk, zoals God dat heeft ingesteld en beschrijft in Genesis 1 en 2, is van een andere orde dan homoseksuele relaties in liefde en trouw. En dus krijgt, met een beroep op Romeinen 14 en 15 (blz. 135+135), elke plaatselijke kerk alle ruimte om zelf uit te zoeken hoe men over homoseksuele relaties denkt en welke consequenties men daar in de praktijk aan verbindt. Alleen de optie ‘afhouding van het avondmaal’ wordt streng afgeraden.

Ik vind dit teleurstellend. Daarmee houdt het rapport toch wel heel erg veel rekening met wat “de dominante visie in onze cultuur” acceptabel vindt, ook al is men voortdurend oprecht en intensief bezig geweest met “de doordenking van God hierin van ons wil” (beide citaten staan op blz. 110). Wolter Rose schrijft in zijn minderheidshoofdstuk dat het rapport weinig oog heeft voor de corrigerende functie van de Bijbel. In het Nederlands Dagblad van 24 feb. 2024 zei Dick Westerkamp iets soortgelijks: als het over homorelaties gaat, krijgt het pastorale spreken van de Bijbel zo veel aandacht, dat het profetisch spreken van de Bijbel ondersneeuwt.

Omdat het rapport in de zee van ruimte geen duidelijke richting wil aanwijzen, zitten er ook een paar merkwaardige inconsequenties in. Ik noem er een paar.

*1* Het huwelijk tussen man en vrouw wordt wel principieel onderscheiden van homoseksuele relaties, maar het rapport stelt niet voor om uit te spreken dat het burgerlijke homohuwelijk niet gelijk staat aan het christelijke huwelijk. Het rapport stelt ook niet voor om uit te spreken dat een homo-relatie daarom niet op dezelfde manier bevestigd kan worden als een christelijk huwelijk.

*2* Als een homoseksuele relatie in liefde en trouw bijbels gezien geen variant is op het huwelijk tussen man en vrouw, zoals het rapport expliciet zegt op blz. 104, hoe kan men dan zonder enige argumentatie voorstellen om uit te spreken “dat plaatselijke gemeenten de mogelijkheid hebben om ook leden die in een homoseksuele verbintenis samenleven tot het ambt te roepen, zo daar binnen de plaatselijke gemeente voldoende draagvlak voor is” (blz. 134)? Er wordt, zelfs niet in een voetnoot, verwezen naar één van de bijbelse criteria voor oudsten, zoals Paulus dat voorschrijft aan Titus: oudsten moeten “onberispelijke mannen [zijn], die maar één vrouw hebben” (Titus 1:6) en aan Timoteüs: “Een opziener moet onberispelijk zijn. Hij kan slechts de man van één vrouw zijn” (1 Tim. 3:2).

*3* Opvallend is ook dat de opstellers van het rapport wel de vragen rond relatievorming en het krijgen van kinderen eventjes aanstippen als belangrijk aandachtspunt, maar dat ze er echt op geen enkele manier op ingaan. Terwijl, als je het over het legitieme verlangen naar een partner dat God in de schepping gelegd heeft, je het toch ook serieus over de even legitieme kinderwens van homoseksuele christenen zou moeten nadenken. Daar hoort ook meteen de vraag bij hoe je moet denken over de doop van kinderen die geboren en/of geadopteerd worden in een vaste homoseksuele relatie.

Terecht kan iemand nu vragen: welke ruimte én richting zouden we als Nederlandse Gereformeerde Kerken dan wel moeten geven en wijzen?

Zelf kom ik vanuit de lens van de gebrokenheid uit bij een mix van ‘milde tegemoetkomendheid’ en ‘royale acceptatie’.

Dat betekent volgens mij dat we als bijbelgetrouwe kerken niet bang moeten zijn om uit te spreken dat het huwelijk door God bedoeld is als de blijvende liefdesrelatie tussen man en vrouw. Andere relaties binnen de christelijke kerk zijn daar geen variatie op. Daarom kunnen we als Nederlandse Gereformeerde Kerken homo-relaties niet op dezelfde manier inzegenen als het huwelijk van een christelijke man en een christelijke vrouw.

Het betekent ook dat we na de zondeval leven allemaal van Gods barmhartigheid leven. Dus is er ruimte voor homo’s en hetero’s aan de maaltijd van de HERE,  of ze nu zonder partner door het leven gaan of in een relatie van liefde en trouw samenleven – tenminste, wanneer ze niet in grove zonden leven. Voor mij is het enkele feit van een vaste relatie van een vrouw met een bewust-niet-gelovige man (of omgekeerd) of een relatie van twee mannen of twee vrouwen met elkaar of een tweede huwelijk na een ongeoorloofde echtscheiding niet te beschouwen als zo’n grove zonde. Maar al deze drie situaties zijn voor mij wel een belangrijker verhindering om iemand toe te laten als ambtsdrager, omdat de Bijbel aan hogere eisen stelt aan deze geestelijke taak.

Als het om een kinderwens gaat, is mijn denklijn als volgt: of het nu om onvruchtbare hetero-stellen of om homo-stellen met een kinderwens gaat of om alleenstaande vrouwen die dolgraag moeder willen worden: je kind is biologisch van een andere persoon dan je partner. Bijbels gezien is er dan sprake van kunstmatig overspel. En als het gaat om een afweging van belangen: het recht van kinderen op twee biologische ouders weegt volgens mij zwaarder dan het verlangen naar een eigen kind terwijl het niet van je partner is.

‘Milde tegemoetkomendheid’ en ‘royale acceptatie’ betekent voor mij dus, dat homoseksuele kerkleden die in een vaste relatie van geloof, liefde en trouw leven, op alle fronten volop meedoet in de gemeente, net als ieder ander kerklid. Alleen op het punt van huwelijksbevestiging, ambtsdrager-zijn en kinderwens mogen we volgens mij als kerken uitspreken dat er op grond van Gods Woord zwaarwegende belemmeringen zijn.

Ruimte en richting – het NGK-rapport ‘Homoseksualiteit in de kerk’

Eind 2023 verscheen (met bijgaande foto op de NGK-website) het langverwachte NGK-rapport ‘Homosekualiteit in de kerk’. In deze eerste blog geef ik in eigen woorden een korte samenvatting van de inhoud van het rapport. De opstellers hebben, naast het officiële rapport van 258 bladzijden (klik hier) ook een ‘leeswijzer en samenvatting’ van 38 bladzijden (klik hier) gepubliceerd. Dat is nog behoorlijk uitgebreid, dacht ik. Dus vandaar deze nog beknoptere weergave. Daarin leg ik mijn eigen accenten en is er op één punt een volgens mij noodzakelijke korrektie. In een tweede blog wil ik inhoudelijk ingaan op het rapport.

Opdracht

De (toen nog GKV-)synode van Meppel gaf in 2017 een commissie de opdracht antwoord te geven op de vraag: ‘Wat heeft de gemeente van Christus te bieden aan lesbische zusters en homofiele broeders in haar midden?’

De volgende synode (die van Goes) gaf daarnaast in 2020 de commissie een aantal konkrete vragen mee:

  • geef een Schriftuurlijk onderbouwde visie op de bestaande seksuele diversiteit.
  • geef een Schriftuurlijk onderbouwde waardering van mogelijke seksuele relaties.
  • beschrijf hoe de christelijke gemeente veiligheid kan bieden aan mannen en vrouwen die niet in staat zijn om de weg te volgen die Genesis 2:24 wijst.
  • beschrijf hoe de christelijke gemeente ondersteuning kan bieden aan wie op grond van teksten als Matteüs 19:12 en 1 Korintiërs 7:37 kiezen voor een celibataire levensstijl.
  • beschrijf hoe een kerkenraad kan handelen in het geval gemeenteleden een seksuele relatie aangaan die naar het oordeel van de kerkenraad niet overeenstemt met de Schriftuurlijke norm.

Uitgangspunten

De opstellers hebben steeds een drietal algemene uitgangspunten voor ogen gehouden in het gesprek over LHBTI: het gaat om Christus, het gaat om mensen en het gaat om samen gemeente van Christus zijn.

Hoofdstuk 1 – Het wijdere verband (rapport blz. 30-36, samenvatting blz. 5-6)

Dit hoofdstuk laat zien dat onze westerse samenleving anno 2024 een heel andere tijd is dan die van een paar honderd jaar geleden. De antwoorden van toen zijn daarom niet één op één op vandaag toe te passen. Tegelijk moet het ons voorzichtig maken, want hoe wij in onze cultuur tegen homoseksualiteit aankijken is niet per definitie beter dan in andere tijden en in andere culturen. Als kerk moeten we ons niet laten leiden door de traditie (conservatief) of de huidige stand van zaken in de wetenschap (progressief). Als kerk moeten we telkens zelfstandig, in vertrouwen op Gods Woord en onder voortdurend gebed om wijsheid door Gods Geest, antwoord zoeken op aktuele vragen.

Hoofdstuk 2 – Homoseksualiteit: definitie en terminologie (rapport blz. 53-52, samenvatting blz. 6-8)

Dit hoofdstuk maakt onderscheid tussen * homoseksuele oriëntatie en * gelijkgeslachtelijk seksueel gedrag. Bij homoseksuele oriëntatie gaat het om de emotionele, romantische en/of seksuele aantrekkingskracht tot personen van hetzelfde geslacht. Men beschouwt zichzelf vaak als ‘homo’ of ‘lesbienne’. Vandaag is algemeen aanvaard dat deze oriëntatie geen ziekte of inbeelding is, maar alles te maken heeft met iemands identiteit en met wie hij of zij ten diepste is. Daarvan te onderscheiden is gelijkgeslachtelijk seksueel gedrag: de beleving van de seksualiteit tussen twee mensen van hetzelfde geslacht. Dit werd in het verleden nog wel eens beschouwd als hét criterium m.b.t. homoseksualiteit. Dat is onjuist. Gelijkgeslachtelijk seksueel gedrag is één van de uitingen (en dat nog niet eens altijd) van een homoseksuele oriëntatie.

Hoofdstuk 3 – Bijbel en ‘homoseksualiteit’ (rapport blz. 55-70, samenvatting blz. 9-13)

Dit hoofdstuk zet het onderwerp ‘homoseksualiteit’ in het grotere kader van Gods bedoeling met deze wereld en met zijn kinderen. Genesis 1+2: de unieke, levenslange, exclusieve, alomvattende levenseenheid van één man en één vrouw is een door God ingeschapen verlangen. Genesis 3: Gods goede schepping wordt diepgaand verstoord door de zondeval. Is de homoseksuele oriëntatie daarvan een rechtstreeks gevolg of te omschrijven als ‘pijnlijk raadsel’? Ook bij homo’s en lesbiennes is het door God ingeschapen verlangen naar een maatje voor het leven intact gebleven. Hooglied: binnen de relatie tussen man en vrouw heeft God de seksualiteit gegeven om van te genieten.

Relaties en seksualiteit hebben dus drie doelen: voortplanting, levenseenheid en genieten.

Het O.T. spreekt verschillende keren over ‘gelijkgeslachtelijke seks’ als uitwas (Genesis 19 – Sodom; Rechters 19 – Gibea) of in algemene zin als gruwel in de ogen van de HERE (Leviticus 18:22 en 20:13).

In het N.T. was men binnen het Jodendom unaniem van mening dat gelijkgeslachtelijke seks ‘tegen de natuur’ inging. Opvallend is dat Jezus in Matteüs 19 aangeeft, dat in Gods koninkrijk zoals Hij dat brengt, gelovigen ervoor kunnen kiezen vrijwillig van het huwelijk af te zien om zich volledig in te zetten voor de Heer.

In de rest van het Nieuwe Testament zijn drie plaatsen te vinden waarin gelijkgeslachtelijke seks expliciet genoemd en afgewezen wordt. In 1 Korintiërs 6:9 en in 1 Timoteüs 1:10 gaat het zeer waarschijnlijk om homo-prostitutie.

Paulus schrijft in Romeinen 1:26-27 uitgebreid over gelijkgeslachtelijke seks. Het gaat tegen de door God geschapen orde in. Paulus gebruikt hier dezelfde woorden als in Genesis 1: ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’. Bij seksueel verkeer tussen mensen van hetzelfde geslacht wordt de door de Schepper gestelde grens overschreden.

Het rapport trekt twee belangrijke conclusies uit dit hoofdstuk:

1/ In de Bijbel tref je alleen teksten aan die gelijkgeslachtelijke seks afkeuren.

2/ Nergens gaat het over aantrekkingskracht, verliefdheid, intimiteit of zielsverwantschap tussen twee mensen van hetzelfde geslacht.

Hoofdstuk 4 – Verschillende visies (rapport blz. 74-98, samenvatting blz. 13-19)

Dit hoofdstuk beschrijft hoe christenen op drie verschillende manieren aankijken tegen de vraag of en hoeveel ruimte er mag zijn voor homoseksuele relaties. Deze drie lenzen leveren vanuit de Bijbel waardevolle inzichten op, zowel ethisch als pastoraal. Elke lens leidt meestal ook tot een andere uitkomst. [Zelf voeg ik nog een vierde lens toe – zie hierna]

1/ De lens van de scheppingsorde

God schiep de mens mannelijk en vrouwelijk en stelde het huwelijk tussen man en vrouw in. Heel de Bijbel wijst op morele gronden elke vorm van seksuele omgang tussen mensen van hetzelfde geslacht af. Twee theologen die deze visie aanhangen zijn Wolter Rose (NGK-gkv) en William Webb (Amerikaans Baptist)

Vanuit dit standpunt is elke vorm van homoseksueel verkeer zonde, ook als het plaatsvindt binnen een relatie van liefde en trouw. Wie zo’n relatie heeft kan niet worden toegelaten tot het doen van openbare geloofsbelijdenis, de heilige doop en de viering van het heilig avondmaal en kan geen kerkelijk ambt vervullen.

2/ De lens van gebrokenheid

Als gevolg van de zondeval is veel van Gods oorspronkelijk bedoeling verstoord geraakt. Ook op het gebied van seksualiteit en relaties. In onze gebroken wereld maakt God Zich bekend en gaat Hij met mensen om. Hij geeft geboden en verboden en houdt ook rekening met de gebrokenheid. Drie theologen die deze visie aanhangen zijn Henk de Jong (NGK-ngk), Bert Loonstra (CGK) en Jan Mudde (NGK-ngk).

Vanuit dit standpunt is er ruimte voor homorelaties als ‘blijk van milde tegemoetkomendheid’, maar dit ‘noodverband’ is niet gelijk te stellen aan het huwelijk.

3/ De lens van variatie

God heeft in zijn schepping een veelkleurige variatie aangebracht, en dus zijn er naast mensen met een heteroseksuele oriëntatie ook mensen met een homoseksueleoriëntatie. Deze verrijkende minderheidsvariant is geen verarming of degradatie van Gods goede schepping en ook geen gevolg van de zondeval of een teken van gebrokenheid. Volgens het rapport is Ad de Bruijne (NGK-gkv) op een zeer genuanceerde wijze aanhanger van deze visie.

Vanuit dit standpunt komt men in het algemeen tot een volledige acceptatie van alle samenlevingsvormen. Het vraagt van een kerkelijke gemeente dat zij een ’inclusieve’ gemeenschap is waarin iedereen even welkom is ongeacht zijn seksuele oriëntatie en de aard van zijn levensverbintenis.

4/ De lens van de herschepping

Het is volgens mij onterecht dat volgens rapport Ad de Bruijne tot een “voorzichtige duiding van homoseksualiteit als variant” komt. Hij heeft wel veel waardering voor de ‘variatie’-lens, maar ziet een homoseksuele oriëntatie ten diepste als iets wat niet in Gods goede schepping voor komt. De relatie man-vrouw blijft hij beschouwen als een bijbels basisgegeven van het menselijk bestaan. Wat De Bruijne echter sterk benadrukt is, dat we seksualiteit niet alleen vanuit de schepping, maar ook vanuit de toekomst van Gods Koninkrijk moeten benaderen. Daarin heeft seksualiteit geen plaats meer. Hij bekijkt homoseksualiteit dus vooral door de vierde lens van de herschepping. In het Nieuwe Testament zie je daar nu al contouren van, bv. in de herwaardering van het ongetrouwd zijn. Op basis daarvan ziet De Bruijne ook ruimte voor homorelaties, al dan niet incl. seksuele gemeenschap.

Het rapport constateert dat bijna iedereen binnen onze kerken erkent dat de Bijbel zelf zonder enige uitzondering gelijkgeslachtelijke seks afwijst. Toch ziet de een wel en de ander geen ruimte voor homoseksuele relaties. Hierbij is het gezag van de Bijbel niet in het geding. Wel verschilt men van meningover de vraag of de Heilige Geest op dit onderwerp de bijbelschrijvers boven hun eigen tijd en cultuur uittilde, zodat het verbod op homoseksuele relaties voor alle latere tijden en culturen geldt, of dat de Heilige Geest door de eeuwen heen in nieuwe omstandigheden Gods kinderen ook nieuwe inzichten geeft die geheel in lijn met de Bijbel liggen. Het rapport roept aan het eind van dit hoofdstuk op om ruimte te geven aan de verschillen.

Hoofdstuk 5 – Het gesprek (rapport blz. 101-118, samenvatting blz. 19-22)

Dit hoofdstuk laat zien dat er tussen de opstellers van het rapport overeenstemming is over het volgende:

  • De Bijbel schrijft uitsluitend in veroordelende zin over gelijkgeslachtelijke seks.
  • Homoseksualiteit is een modern concept dat je als zodanig niet terug kunt vinden in de Bijbel.
  • Basale verlangens naar geborgenheid, een maatje, intimiteit, iemand met wie je een nieuwe levenseenheid zijn door de HERE God Zelf ook in homoseksuele mensen gelegd.
  • De opvatting dat een homoseksuele oriëntatie een directe uiting is van zonde of verkeerde keuzes wordt nadrukkelijk afgewezen.
  • De seksuele omgang tussen man en vrouw is een scheppingsgegeven met het oog op de voortplanting. Het is dus meer dan een variant binnen het spectrum van de menselijke seksualiteit. Dit heeft gevolgen voor hoe je, als het om homoseksualiteit gaat, over relatievorming en kinderwens denkt.
  • De gemeente van Christus moet een veilige plek voor LHBTI’ers zijn.

De opstellers van het rapport verschillen van mening over de vraag of er binnen de gemeente van Christus ruimte mag zijn voor duurzame, uit liefde gegroeide homoseksuele relaties waarbinnen ook de seksuele omgang een plek heeft. Daarom kan één van hen, Wolter Rose, zich niet vinden in de keuzes die in hoofdstuk 6 gemaakt worden. Hij verantwoordt dat in hoofdstuk 7.

Hoofdstuk 6 – Keuzes maken (rapport blz. 121-138, samenvatting blz. 22-34)

Dit hoofdstuk bevat een aantal voorstellen m.b.t avondmaal, ambten en kerkelijke inzegening van homo-relaties. De Bijbel kent het verschijnsel van een homoseksuele oriëntatie niet, maar wel het herkenbare en diep-menselijke verlangen om niet alleen door het leven te gaan, zoals ook homo’s en lesbiennes dat hebben. De HERE is een barmhartig God en legt mensen geen ondraaglijke lasten op. In de gebrokenheid van dit bestaan kunnen homoseksuele relaties in liefde en trouw daarom geaccepteerd worden. Dat betekent dat iedereen die zich door God geroepen voelt om ongetrouwd door het leven te gaan, respect en ondersteuning verdient. Het betekent ook dat iedereen die het voor God kan verantwoorden om in liefde en trouw een relatie aan te gaan met een partner voor het leven, een volwaardige plek in de gemeente Christus mag hebben. Dit leidt tot de volgende adviezen:

6.2 Heilig Avondmaal

  • Laat homoseksuele broers en zussen die leven in een relatie van liefde en trouw toe tot het Avondmaal.

De motivatie hierbij is, dat het samenleven in een homoseksuele verbintenis van liefde en trouw geen grotere zonde is dan zoveel andere vormen van kwaad in onze cultuur en samenleving waaraan we ons allemaal schuldig maken.

6.3 Homoverbintenissen

  • Stel een nieuwe studiecommissie in om de vragen rondom het al of niet zegenen en/of bevestigen van homoverbintenissen en homohuwelijken te beantwoorden.

De motivatie hierbij is, dat men erkent dat er bijbels gezien een onderscheid blijft tussen het huwelijk tussen man en vrouw en het homohuwelijk. Het is-gelijk-teken dat de overheid tussen beide gezet heeft, kan de kerk niet zomaar overnemen. Aan de andere kant mag geen enkele vorm van een totaalrelatie die twee gelovige mensen voor het leven aangaan binnen de gemeente van Christus vrijblijvend van aard zijn.

6.5 Ambten

  • Plaatselijke kerken mogen kerkleden die in een homoseksuele relatie leven toelaten tot de ambten als daar binnen de gemeente voldoende draagvlak voor is.

Sommige opstellers willen hier terughoudend in zijn omdat ze homo’s die bewust ongetrouwd willen blijven niet in gewetensnood willen brengen. Andere opstellers vinden dat als we een duurzame relatie in liefde en trouw accepteren, dat ook geen belemmering voor het ambt mag zijn.

  • Stel een nieuwe studiecommissie in als het gaat om de vraag of we landelijk ook kerkleden die in een homoseksuele relatie leven kunnen toelaten in het ambt van predikant.

De motivatie hiervoor is, dat predikanten in het hele kerkverband mogen preken en de sakramenten bedienen, en er dus ook regionaal en landelijk voldoende draagvlak moet zijn.

Hoofdstuk 6 eindigt met de oproep om elkaar in liefde te verdragen, ook als kerken plaatselijk verschillende afwegingen maken. Paulus geeft immer aan in Romeinen 14 en 15, dat elke christen naar eer en geweten voor Gods aangezicht z’n eigen keus maakt. Dat mag ook elke plaatselijke kerk biddend doen.

Hoofdstuk 7– Een zijspoor, een dwaalspoor (rapport blz. 144-160, samenvatting blz. 34-35)

In dit hoofdstuk geeft Wolter Rose aan waarom hij niet kan instemmen met de inhoud en de adviezen van de overige opstellers in hoofdstuk 6. In zijn optiek is een homoseksuele oriëntatie niet verkeerd of zondig, maar roept Jezus zijn volgelingen dan op om in seksuele onthouding te leven en te kiezen voor het celibaat. Het rapport schuift volgens hem met een beroep op de barmhartigheid van God het duidelijke onderwijs van heel de Bijbel als het om ‘gelijkgeslachtelijke seks’ gaat op een zijspoor. De kern van Rose’s bezwaren zit ‘m vooral hierin: er wordt geen rekening mee gehouden dat Gods woorden in de Bijbel ook bedoeld zijn om onze opvattingen te corrigeren. We moeten het bijbels onderwijs over huwelijk en seksualiteit onvoorwaardelijk accepteren, zonder argumenten van buiten in te voeren om tot andere conclusies te komen. Ook vindt hij het vreemd dat de meerderheid zich op Romeinen 14+15 beroept om elkaar de ruimte te geven, terwijl uit het hele onderwijs van Paulus blijkt, dat keuzes op dit terrein juist niet onder de christelijke vrijheid vallen. Door op dit onderwerp alles in de vrijheid van de plaatselijke kerken te laten, leggen we met mooie woorden ten diepste Gods Woord naast ons neer en wordt de Bijbel een soort ‘wassen neus’, vatbaar voor elke interpretatie.

Het tweede deel van het rapport (blz. 172-230) bevat een verdieping met als onderwerpen: # Homoseksualiteiten van de negentiende tot de eenentwintigste eeuw — een verkenning; # Biologische aspecten van geslacht, gender en seksuele oriëntatie; # Identiteitsontwikkeling en trends; # Persoonlijke reflecties van de opstellers. Het derde deel (blz. 231-246) geeft praktische tips en adviezen voor het gesprek binnen de kerk. In de samenvatting van het rapport wordt dit allemaal kort genoemd (blz. 35-38)

EENZIJDIGE SOLIDARITEIT MET ISRAEL

Israel in het Oude Testament is niet hetzelfde als Israel in het Nieuwe Testament en is niet hetzelfde als Israel vandaag. Wie dat onderscheid niet maakt, loopt het risico om te vervallen in eenzijdige solidariteit met Israel. In die fout verviel volgens mij Chris Stoffer, de partijleider van de SGP. Hij bracht begin januari met een aantal parlementariërs uit andere Europese landen een ‘solidariteitsreis’ aan Israel. Hij deed dit, zei hij, in het Nederlands Dagblad, vanuit een diepe liefde voor Israel. Hij ging met het leger op stap, sprak met een slachtoffer van de barbaarse slachting die Hamas op 7 oktober aanrichtte en met president Herzog over de traumatische gevolgen voor heel de Israelische bevolking.

Nu is er niks mis mee om solidair te zijn met Israel, nadat het op 7 oktober jl. aangevallen is door een terreurorganisatie die, gedreven door intense Jodenhaat, de totale vernietiging van de Joodse entiteit in Palestina nastreeft. Het gevolg van de pogrom van Hamas is ongenadige Jodenwraak, want Israel wil er alles aan doen om de terreur van Hamas te stoppen en de 500 km (dat is van Groningen naar Berlijn !!) aan tunnels te vernietigen, waarvan de in- en uitgangen bewust onder woningen, scholen, ziekenhuizen en moskeeën zijn aangebracht. Ik begrijp heel goed dat voor Israel een staakt-het-vuren voorlopig nog niet aan de orde is. Voor al het leed van de 2 miljoen inwoners van Gaza is Hamas de eerstverantwoordelijke. Dat durven, ondanks de enorme repressie door Hamas, ook steeds meer burgers van Gaza hardop te zeggen. Pas als Hamas de oorlog beëindigd en de gijzelaars vrij laat, is er een kans op vrede (vinden ook deze twee Palestijnen uit Gaza).  

Israel-bezoek Chris Stoffer

Maar je kunt ook op een eenzijdige manier solidair met Israel zijn. Op Twitter merkte ik op, dat het een gemiste kans was dat Stoffer geen Palestijnse christenen had bezocht, omdat die makkelijk te vinden zijn in Israel, waar 20% van de burgers een Arabisch/Palestijnse identiteit heeft. Ook was hij niet op de Westelijke Jordaanoever wezen kijken hoe terror-kolonisten met hun cowboy-gedrag hun kans schoon zien om, gesteund door een wegkijkende overheid, aan ordinair landjepik te doen en de oorspronkelijke Palestijnse bevolking van hun rechtmatige geboortegrond te verdrijven. Dan loop je toch echt wel aan de leiband van de rechtse regering van Netanyahu.

De SGP-leider reageerde op Twitter als door een wesp gestoken. Hij kwam genoeg mensen tegen die de Palestijnse zaak behartigen, zei hij, maar hij was juist “in Israel geweest om SOLIDARITEIT te tonen met Israël.”

Die wat allergische reactie van de SGP-leider (de hoofdletters waren van hem) is volgens mij het gevolg van een diepe liefde voor Israel die uitgaat van de gedachte: Israel OT = Israel NT = Israel nu. Dat lijkt mij een nogal twijfelachtige, onzorgvuldige en, als je consequent doordenkt, niet bijbelse redenering. De kern daarvan bestaat uit de gedachte: ‘Israel’ staat altijd gelijk aan ‘het Joodse volk’. En omdat Israel in het Oude Testament ‘Gods oogappel’ genoemd wordt (Deut. 32:10, Jer. 31:20, Zach. 2:12), blijft dat ook zo in het Nieuwe Testament, ook al hebben ze in meerderheid Jezus verworpen, en is dat vandaag nog steeds zo als het om het land en (80% van het) volk en de staat Israel gaat.

Wat zegt de Bijbel?

Wie de Bijbel leest vanuit Jezus Christus als centrum, weet dat Abraham door de HERE is uitgekozen om via zijn nakomelingen alle volken tot een zegen te zijn (Gen. 12:3). Voortdurend wordt al in het Oude Testament benadrukt, dat niet iedere geboren Israeliet het ook werkelijk is, want het gaat niet om de uiterlijke besnijdenis, zeggen Mozes en Jeremia (Deut. 30:6, Jer. 4:4, 9:25), maar om de besnijdenis van het hart. Na Pinksteren benadrukt Paulus dat ook: Jood is men niet door uiterlijkheden, en het gaat ook niet om de uiterlijke, lichamelijke besnijdenis; Jood zijn is iets innerlijks en de besnijdenis is die van het hart (Rom. 2:29). Voortdurend lees je ook in het Oude Testament, dat het heil van God voor alle volken bestemd is. Vanaf Pinksteren gaat dat in vervulling, bv. Psalm 87.  Dan wordt overduidelijk, dat iedereen welkom is en zich mag aansluiten bij “het Israel van God” (Gal. 6:16b). Want het ware, geestelijke Israel bestaat, net als in het Oude Testament,  uit allen die in het geloofsspoor van Abraham gaan en in Jezus Christus geloven als de door God beloofde en gekomen Messias.

Dat vroeg een omkeer van denken die er bij de apostelen en de eerste christenen maar moeilijk inging. Zij verwachtten binnen afzienbare tijd het herstel van het koningschap in Israel, maar Jezus zei: ‘Wees mijn getuigen tot aan de einden der aarde.’ (Hand. 1:6-8). Petrus wilde er eerst zelf niet aan en moest zich later verdedigen dat hij de Romein Cornelius had bezocht en hem zo maar, alleen op z’n geloof, had toegelaten tot Gods volk op aarde (Hand. 10:1-11:18). Even later kregen Paulus en Barnabas bakken vol kritiek over zich heen omdat de gelovigen uit de heidenen zich niet aan allerlei Joodse wetten hoefden te houden (Hand. 15). Het zat diep ingesleten in het denkpatroon van de eerste christenen: heidengelovigen zijn welkom bij ons, joodse gelovigen, maar dan moeten ze zich wel aan de oude regels houden. Maar na het grote apostelcongres waren Petrus en Jakobus er, onder leiding van de Heilige Geest, wel uit: christenen uit de Joden en christenen uit de heidenen worden op dezelfde manier gered, namelijk door de genade van de Heer Jezus, en zo herstelt de Heer het vervallen huis van David, waartoe nu alle christenen afkomstig uit het Joodse volk en uit de heidenen behoren (Hand. 15:11-18). Ook Paulus sloot zich hierbij aan: sinds Pinksteren maakt God geen enkel onderscheid meer en delen alle christenen in het burgerschap van het ene, geestelijke Israel (Ef. 2:11-22).

Heeft Israel een speciale plek?

Wie vandaag nog een speciale plek voor het land Israel en voor het Joodse volk ziet weggelegd, maakt dezelfde denkfout als de apostelen en een deel van de eerste Joodse christenen uit Handelingen. Het gaat na Pinksteren niet meer om dat ene Joodse volk, waarbij de rest van de wereld zich mag aansluiten. Het gaat om de ene Heer, Jezus Christus, en iedereen wordt opgeroepen zich in geloof bij Hem aan te sluiten, ongeacht nationaliteit, afkomst en geslacht. Dat is sinds Pinksteren Gods volk op aarde, Gods oogappel, de bruid van Christus.

Heeft het Joodse volk en het land Israel dan nog een speciale plek in Gods plan met de wereld? Ik denk van niet. Alle beloften van God waren op Christus gericht en zijn in Christus vervuld. Wat nog uitstaat is voor iedereen bestemd tot aan de uiteinden van de aarde, zoals de Psalmen zingen en Jesaja profeteert.

Is er dan geen verschil? Jawel: Joden die tot geloof in Jezus komen, komen er achter dat Hij de Messias is die in hun eigen Tenach is aangekondigd. Hetzelfde geldt in mindere mate voor moslims die tot geloof komen: zij kenden Jezus in hun Koran eerst alleen maar als de profeet Isa. Dat is een heel andere manier van thuiskomen dan vanuit het heidendom. Maar ik geloof er niets van dat God twee lijntjes heeft lopen om mensen tot Zich te trekken. Of dat Hij twee plannen heeft, eentje met het Joodse volk, waarvan iedereen die naar Israel emigreert meer rechten zou hebben op het beloofde land dan de Palestijnse bewoners van wie de stamboom soms teruggaat tot 400 na Christus. Want de God van Jezus Christus, die via Israel tot de wereld gekomen is, wil de God van alle volken, incl. het joodse volk, zijn. Niet het land Kanaän, maar heel de aarde is voor de zachtmoedigen bestemd, zegt Jezus (Mat. 5:5) en wie Hem volgt door zich aan Gods geboden te houden, zal het niet goed gaan in het beloofde land Kanaän, maar hier op aarde (Ef. 6:3).

De oude Simeon zong het al toen hij het kindje Jezus in de armen nam: “Met mijn eigen ogen heb ik de redding gezien die U bewerkt hebt ten overstaan van alle volken: een licht dat geopenbaard wordt aan de heidenen en dat tot eer strekt van Israel, uw volk.” (Luk. 2:30-32).

Eerder geplaatst als opinie-artikel onder de titel “Bezoek SGP-leider Stoffer legt eenzijdige solidariteit met Israël bloot” op CVandaag 11 januari 2024

‘O God, verlos onze Palestijnse medechristenen uit al hun benauwdheden’

Op 13 november schreef ik voor CVandaag het opiniestuk ‘Bijbelse retoriek van sommige pro-Israël christenen is ongepast‘ over christenen die met een beroep op het Oude Testament onvoorwaardelijk de kant van Israel kiezen in het conflict met de Palestijnen. Hieronder volgt de tekst van dat opiniestuk. Maar eerst nog twee vooropmerkingen.

In het Nederlands Dagblad van 27 november stond een interview met Bernard Reitsma die goed onder woorden brengt hoe ongerijmd het is om allerlei profetieën en beloften van God zomaar op het Israel van nu te plakken.

Op 28 november publiceerde CVandaag een interview met Willem Ouweneel, die van mening is dat alleen christenen die wél geloven dat de Bijbelse profetieën over en beloften aan Israel vandaag in vervulling gaan. Volgens hem horen ‘vrijzinnigen’ én ‘aanhangers van de vervangingstheologie’ niet bij de ‘bijbelgetrouwe gelovigen’. Zelf zet hij een is-gelijk-teken tussen Israel toen en Israel nu. “Terwijl het volk Israël in het Oude Testament streed tegen de Amalekieten of de Filistijnen, zo strijdt het volk nu tegen Hamas.” En dus vindt hij het volkomen terecht dat om Psalm 25 vers 22 (O God, verlos Isral uit al zijn benauwdheden) op de politieke situatie van vandaag toe te passen, zoals de organisatie ‘Christenen voor Israël’ meteen na de pogrom van Hamas deed.

Voor mij was het aanhalen van Psalm 25 vers 22 juist de reden om in CVandaag onderstaand opiniestuk te schrijven. Ik had daarbij zelf als kop de titel bedacht: ‘O God, verlos België uit al z’n benauwdheden’ of ‘Als je Bijbel en politiek door elkaar haalt’.

Een aantal jaren geleden bezocht ik met een groep jongeren van 18-20 jaar een gebedsuur tijdens de jaarlijkse Week van Gebed. In drie rondes mochten we in groepjes bidden voor ‘de kerk’, ‘de wereld’ en ‘Israel’. Eén van de jongeren vroeg zich hardop af: “Waarom Israel? Waarom niet België?” Ik heb zijn verbaasde opmerking altijd onthouden. Inderdaad, waarom zou je als christen apart voor het land en de staat en de Joodse burgers van Israel bidden, meer dan voor andere landen en mensen?

Sinds de gruwelijke oorlog in Israel en Gaza die Hamas op 7 oktober jl. ontketend heeft, zijn er veel christenen die Bijbelteksten citeren om hun steun aan Israel te betuigen. De november-editie van Israëlaktueel, het blad van ‘Christenen voor Israël’, plaatste op de voorpagina een grote foto met in vetgedrukte letters: “O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden.” Psalm 25:22 

Nu sta ik achter Israel als het gaat om z’n bestaansrecht. En ik sta achter Israel als het gaat om het recht zichzelf te verdedigen tegen de intense Jodenhaat van Hamas en anderen die Palestina van de rivier tot de zee ‘Judenfrei’ willen maken.

Ik begrijp ook, dat premier Netanyahu het Oude Testament gebruikt om het bestaan van Israel als vrije natie te legitimeren. Want hij is zelf een Jood. Vanuit zijn perspektief heeft het Joodse volk een historisch, goddelijk recht om het land te bewonen dat God hen beloofd heeft.

Het is opmerkelijk dat Natanyahu al op 22 september 2023 tijdens zijn toespraak bij de Verenigde Naties in New York een bijbelgedeelte aanhaalde. Hij hield de leden van de Algemene Vergadering voor, wat er volgens Deuteronomium 27 en 28 op de bergen Ebal en Gerizim gebeurde, toen Israel het beloofde land binnentrok. “Mozes zei dat het lot van het volk bepaald zou worden door de keuze die zij zouden maakten tussen ‘de zegen en de vloek.’ Diezelfde keuze heeft door de eeuwen heen weergalmd – niet alleen voor het volk van Israël, maar voor de hele mensheid. We staan ​​vandaag voor een dergelijke keuze. Het zal bepalen of we de zegeningen zullen genieten van een historisch stukje grenzeloze welvaart en hoop, of zullen lijden onder de vloek van een gruwelijke oorlog van terrorisme en wanhoop,” aldus Netanyahu. Hij zei dit omdat Israel en Saoedi-Arabië binnenkort een vredesakkoord zouden ondertekenen. Dat “zal werkelijk een nieuw Midden-Oosten creëren.” Maar, waarschuwde hij erbij, “er zit een addertje onder het gras zit. Het radicale, giftige terreurregime in Teheran is vastbesloten dit alles te dwarsbomen en nog meer vernietigingszaden in het Midden-Oosten te zaaien.” (zie bron)

Amper twee weken later bleek hoe giftig die adder was, met alle gevolgen van dien tot de dag van vandaag. Intense Jodenhaat leidt tot onbarmhartige Jodenwraak. Op 25 oktober sprak Netanyahu het Israelische volk toe en verwees daarbij naar een profetie van Jesaja. “Onze oorlog tegen Hamas is een test voor de hele mensheid. Het is een strijd tussen de as Iran-Hezbollah-Hamas van het kwaad en de krachten van vrijheid en vooruitgang. Licht zal duisternis verslaan. Met vereende kracht, met een diep geloof dat we een gerechtvaardigde strijd voeren en dat Israel eeuwig zal bestaan, zullen we de profetie van Jesaja 60:18 realiseren: ‘Van geweld in je land wordt niets meer vernomen, noch van verwoesting en rampspoed binnen uw grenzen. Je zult je muren Redding noemen en je poorten Roem.’ Samen zullen we vechten en samen zullen we overwinnen.” (zie bron)

Netanyahu verwijst naar het Oude Testament omdat hij het ziet als Gods boek voor het Joodse volk. Christenen zien dat anders. Gods boek bestaat uit twee delen en gaat over Gods belofte en de realisatie ervan dat Hij Jezus Christus zal sturen om heel de wereld te bevrijden van zonde en schuld en van de aarde weer een paradijs van vrede en veiligheid te maken. Iedereen die vóór zijn komst Jezus als Messias en Redder verwachtte en tijdens zijn leven op aarde in Hem geloofde en iedereen die daarna vanaf Pinksteren Hem als Messias en Redder erkent, hoort bij dat ene volk van God. Al die mensen, die in Christus een nieuwe schepping zijn, zijn “het Israel van God” en delen in de vrede en barmhartigheid dankzij het kruis van Jezus Christus onze Heer, zoals Paulus in Galaten 6:14-18 zegt. Dat ware Israel bestaat uit alle mensen die wandelen in het voetspoor van het geloof van Abraham (Romeinen 4:12).

In het Oude Testament koos God voor het smalspoor van het Joodse volk. Alleen incidenteel traden er ook gelovigen uit de heidenen toe. Sinds Pinksteren verbreedt God Zelf “het burgerschap van Israel” tot heidenen en Joden die zich verbonden weten met Christus en die dankzij Hem samen door één Geest toegang hebben tot de Vader (Efeziërs 2:11-22). Geen wonder dat Paulus daarom ook de belofte dat God het land Kanaän aan de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob zal geven, zonder problemen verbreedt tot “een goed en lang leven op aarde” (Efeziërs 6:3).

Het lijkt mij daarom ongepast om Bijbelteksten over Israel uit het Oude Testament toe te passen  op steun aan de staat en de Joodse burgers van Israel vandaag. Dan krijg je van die vreemde toepassingen zoals ‘Christenen voor Israel’ dat je een Psalm over persoonlijke geloofsvervolging uit het jaar 1000 vóór Christus gaat toepassen op de politieke situatie in Israel anno 2023.

Voor je het weet, praat je daarmee ook andere ontwikkelingen goed, zoals het wangedrag van de Joodse kolonisten op de Westelijke Jordaanoever, die als gangsters de lokale Palestijnse bevolking verjagen, omdat heel Judea en Samaria door God aan het Joodse volk beloofd is. En zelfs Gaza zou dan geheel gezuiverd mogen worden van de niet-Joodse bevolking, want er staat immers in Rechters 1:18: “Ook veroverden de Judeeërs het hele gebied van Gaza, het hele gebied van Askelon en het hele gebied van Ekron.”

Van dit soort bijbelse retoriek zouden christenen zich verre moeten houden. Het zou veel mooier zijn als mijn geloofsgenoten van ‘Christenen voor Israël’ het Oude Testament weer via de lens van Messias Jezus (Pasen) en zijn Heilige Geest (Pinksteren) gaan lezen. Dan zeg je in 2023 met Psalm 25 vers 22: ‘O God, verlos de Eritrese en Noord-Koreaanse christenen uit al hun benauwdheden.” Of nog beter, betrek deze Psalm op de Palestijnse christenen, die al eeuwenlang het land bewonen, van wie sommigen een stamboom hebben die teruggaat tot 400 na Christus en van wie de voorouders misschien wel met Pinksteren op het tempelplein stonden en bij de eerste 3000 christenen hoorden die Jezus als Messias erkenden en zich lieten dopen. Vanuit de onopgeefbare en onvoorwaardelijke verbondenheid die christenen wereldwijd met elkaar voelen bid ik als eerste voor hen: “O God, erbarm U over onze Palestijnse broeders en zusters die klem zitten tussen twee onverdraagzame vuren.”

Wie noemt zichzelf ‘de Roos van Saron’?

In de Bijbel geven God en Jezus Zichzelf vele namen en titels. Onlangs noemde de Christelijke Gereformeerde predikant W.L. van der Staaij onze Heer Jezus Christus de Roos van Saron.  Hij deed dat in  de openingstoespraak van de Haamstedeconferentie 2023 die van 28-30 augustus gehouden werd. Het ging over de vrijmoedigheid van het geloof, vanuit Handelingen 4 en dan met name vers 13:  “Zij nu, ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, (…) kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren.” Het was een mooie opening van de conferentie. Goede Bijbeluitleg met een aktuele toepassing naar vandaag toe. En dat alles in een bevindelijk taalkleed. Ergens halverwege (rond minuut 19:00) kwam opeens de Roos van Saron om de hoek kijken, toen Van der Staaij zijn toehoorders de vrijmoedigheid van de apostelen voorhield:  

“Is dat het wat ons drijft? Dat wij ook niet kunnen laten om te spreken wat wij, ja, eerst in de binnenkamer hebben gezien, hebben gehoord, boven het Woord van God gebogen. En dat die Roos van Saron, die heerlijke geur, ons leven mag doortrekken, dat het te ruiken is: ze zijn met Jezus geweest. Waardoor je vrijmoedig en vastberaden dat Woord mag doorgeven. Ja, het werkt dus wat uit, die omgang met de Here Jezus.”

Ik dacht: die typering van Christus hoor ik niet zo vaak in mijn vrolijk-orthodox-gereformeerde omgeving, dus laat ik eens kijken waar die vandaan komt. Nou, dat was vlug gevonden. In Hooglied 2:1 staat: ‘Ik ben een roos van Saron, een lelie der dalen.’ De bloem die SV, de HSV en de BGT vertalen met ‘roos’ wordt in de NV51 en de GNB met ‘narcis’ vertaald en in de NBV en de NBV21 met ‘lelie’.

Nu is het Hooglied een door de Heilige Geest geïnspireerd bijbelboek waarin de liefde tussen een jongen en een meisje prachtig bezongen wordt. Volgens een bepaalde uitleg gaat het daarbij niet zozeer om de menselijke liefde, maar om de liefde tussen Jezus Christus als Bruidegom en de christelijke kerk als zijn bruid. De opstellers van de Statenvertaling uit 1637 hangen die vergeestelijkende uitleg aan. Ook de Herziene Statenvertaling van 2010 kiest voor deze uitleg. In de HSV staat in de marge telkens ‘zij’ en ‘Hij’ om aan te geven dat de ene keer de kerk als Bruid van Christus aan het woord is en de andere keer de Bruidegom – Christus Zelf.

De vraag is nu: wie zegt er in Hooglied 2: 1 van zichzelf: Ik ben een roos van Saron, een lelie der dalen.’ In sommige bevindelijke christelijke kringen is de Roos van Saron een geliefde aanduiding voor onze Heer Jezus Christus. Een mooi voorbeeld daarvan is de bekende Engelse baptistenpredikant Charles H. Spurgeon. In een overdenking uit zijn dagboek schrijft hij over de roos van Saron: 

“Dit de schoonste en zeldzaamste roos. Jezus is niet slechts een roos, maar een roos van Saron, evenals Hij, zijn gerechtigheid vergelijkende bij ‘goud’ er bijvoegt: ‘het goud van Ophir,’ het allerbeste (…), en het huis vervullende met een liefelijke geur. (…) Gezegende roos, bloei eeuwig in mijn hart!”

HET MEISJE NOEMT ZICHZELF EEN ROOS VAN SARON

Maar wat blijkt? Volgens zowel de Statenvertaling als de Herziene Statenvertaling is het niet de jongen dit van zichzelf zegt, maar is hier het meisje aan het woord! Het gaat het dus, als je Hooglied geestelijk opvat, niet over Christus Zelf, maar over zijn Bruid – de kerk.

De auteurs van de Statenvertaling zeggen in de Kanttekeningen, dat volgens sommigen hier de Bruidegom spreekt, maar zelf kiezen ze nadrukkelijk voor andere optie:

“Overmits hier gesproken wordt van de roos, wassende in de velden van Saron, en van de leliën in de dalen (…), zoo schijnt het dat hiermede wordt te kennen gegeven dat de kerk van Christus verdrukking onderworpen is, gelijk de bloemen des velds van ieder, die daar voorbijgaat, lichtelijk afgeplukt en van de beesten vertreden en afgebeten worden. Deze zin blijkt de rechte te zijn uit vs. 2.”

In de Herziene Statenvertaling staat in de marge van dit vers niet ‘Hij’, maar ‘zij’. Oftewel: de kerk van Christus tooit zichzelf met de titels ‘een roos van Saron’ en ‘een lelie der dalen’.

Nu zegt dit niet alles. De Herziene Statenvertaling houdt in een noot de optie open dat hier (net als in de twee verzen eraan vooraf) ‘Hij´ aan het woord is. En volgens een reformatorische collega noemen de kanttekeningen beide opties, dus is het heel legitiem om Christus de Roos van Saron te noemen die met zijn heerlijke geur het leven van zijn volgelingen doortrekt.

GEVOEL MAG DE UITLEG NIET BEPALEN

Maar zo gemakkelijk kun je je er volgens mij niet van afmaken. En wel om twee redenen. Allereerst: veel christenen die graag de typering van Christus als de Roos van Saron gebruiken, zijn van mening dat de mannen die de Statenvertaling hebben opgesteld door de Heilige Geest geleid zijn. Daarom vinden ze alle andere vertalingen tot aan de HSV aan toe minder bijbelgetrouw. Volgens hen moet je ook de kanttekeningen als integraal onderdeel van de Statenvertaling zeer serieus nemen. Als dat jouw opvatting is, kun je volgens mij niet opeens zeggen: ‘Ook al kiezen de Statenvertalers heel bewust voor de uitleg dat in Hooglied 2:1 het meisje aan het woord is en geven ze nadrukkelijk aan dat het hier om de kerk van Christus gaat die als een roos in het open veld en een lelie in het open dal aan allerlei verdrukking onderworpen is – toch kiezen wij, omdat wij zo gehecht zijn aan de geliefde bevindelijke typering dat Christus als Bruidegom voor zijn kerk als bruid de Roos van Saron, voor de andere interpretatie die de Statenvertaling wel als mogelijkheid noemt, maar zeer onwaarschijnlijk acht. Dat is volgens mij een erg mensgerichte manier van bijbellezen: de exegese / uitleg van Gods Woord wordt bepaald door het gevoel dat de lezer bij de tekst heeft.

SCHRIFT MET SCHRIFT VERGELIJKEN

Dat brengt mij bij de tweede reden waarom je volgens mij,  wanneer je Hooglied strikt op Christus en zijn kerk toepast, de uitdrukking ‘een roos van Saron’ niet op Jezus kunt toepassen. Je moet als exegeet altijd kijken in welk verband een woord of een passage staat. Nu komt de uitdrukking ‘een roos van Saron’ verder niet voor in Hooglied en ook niet in de rest van de Bijbel (alleen in Jesaja 35:1+2 komen ‘roos’ en ‘de Saron’ in hetzelfde verband voor, namelijk dat de woestijn weer in bloei zal staan als een roos -vs. 1- en er zo prachtig zal uitzien als de Libanon, de Karmel en de Saron). Maar de lelie, de tweede bloem waarmee het meisje zich in Hooglied 2:1 vergelijkt, staat nog zeven keer in het hele boek Hooglied: de lelie. Daarvan gaat het drie keer om de lelie als beeldende taal voor iets moois (4:5 – uw beide borsten, 5:13 – zijn lippen, 7:2 – uw buik). Maar de andere vier keer is het de jongen die zijn meisje een lelie noemt. Ik citeer ze alle vier uit de Statenvertaling

In Hooglied 2:1 zegt het meisje: “Ik ben eene roos van Saron, eene lelie der dalen.” Meteen reageert de jongen door in Hooglied 2:2 met de woorden: “Gelijk eene lelie onder de doornen, alzoo is mijne vriendin onder de dochteren.” De kanttekeningen zeggen, dat het hier over de ware kerk gaat.

In Hooglied 2:16 zegt het meisje: “Mijn liefste is mijn, en ik de zijne, die weidt onder de leliën.” De kanttekeningen zeggen hier, dat de lelies ‘het gezelschap der godzaligen’ is.

In Hooglied 6:2 zegt het meisje:  “Mijn liefste is afgegaan in zijnen hof, tot de specerijbedden, om te weiden in de hoven en om de leliën te verzamelen.” De kanttekeningen zeggen over dat laatste: ‘om tot zich te vergaderen zijn uitverkoren volk, hetwelk vergeleken wordt bij de leliën onder de doornen.’

En in Hooglied 6:3 zegt het meisje opnieuw: “Ik ben mijns liefsten, en mijn liefste is mijn, die onder de leliën weidt.” Hier zeggen de kanttekeningen dat de lelies een beeld zijn van ‘een overvloedige, lustige weide, tot verkwikking en tot eeuwigen troost zijner schapen.’

PAS OP VOOR KLANKEXEGESE

Uit dit vergelijkend Bijbelonderzoek blijkt duidelijk, dat in Hooglied het beeld van de lelie nooit voor de jongen gebruikt wordt. Dan is het onwaarschijnlijk dat in Hooglied 2:1 de jongen aan het woord is en zichzelf een roos van Saron en een lelie der dalen noemt. Zeker als meteen daarop in vers 2 de jongen exact hetzelfde woord voor lelie gebruikt en zijn meisje zo noemt.

Hetzelfde geldt voor Hooglied 1:16. Daar zet de HSV, net als 2:1, zonder uitleg in de marge een * met onderaan: ‘zij – Of: Hij’. Alleen maar, vermoed ik, om tegemoet te komen aan lezers dieRoos van Saronvanuit geliefd bevindelijk taalgebruik op Christus willen laten slaan. Maar in 1:16 zegt het meisje ‘Mijn Liefste’. Dat woord wordt in heel Hooglied 31x gebruikt en is dan altijd een aanduiding van de Bruidegom. Dat geldt ook voor 1:16. Nu zegt in de HSV ook de Bruidegom 1x ‘liefste’ tegen zijn bruid, nl. in Hooglied 7:6. Maar daar staat een ander Hebreeuws woord dan voor ‘mijn liefste’, en volgens de Statenvertaling en veel bijbeluitleggers (COT / POT) betekent het eerder ‘liefde’ dan ‘liefste’.

Als dan ook nog eens de kanttekeningen van de voor veel reformatorische christenen meest bijbelgetrouwe Nederlandse vertaling (zowel letterlijk als qua eerbied voor Gods Woord) telkens de lelie op het meisje = de kerk als Bruid van Christus betrekken, en de lelies op de uitverkoren gelovigen, kun je als bijbelgetrouwe exegeet moeilijk anders dan erkennen, dat in Hooglied 2:1 het meisje aan het woord is en zichzelf vergelijkt met een geurige roos die staat te schitteren in de vlakte van Saron en een lelie die prachtig in bloei staat in een lieflijk beekdal.

Volgens mij is het dan niet logisch om te zeggen dat Jezus Christus onze Heer de meest voortreffelijke Roos van Saron is die ons leven met zijn heerlijke geur wil doortrekken. Dat is een vorm van klank-exegese: op het gevoel af een bijbelse term op de verkeerde Persoon toepassen.

WEES ALS KERK VAN CHRISTUS EEN WELRIEKENDE ROOS VAN SARON

Je zou beter kunnen benadrukken dat christenen persoonlijk en de christelijke kerk er alles aan moeten doen om, geheiligd door de Heilige Geest, als een Roos van Saron de lieflijke geur van het Evangelie te verspreiden. Dat past ook nog eens bij de vergelijking die Paulus in 2 Korintiërs 2:15+16 maakt: “Wij zijn voor God een aangename geur van Christus, onder hen die gered worden (…) een levensgeur, die leidt tot het leven.” Christenen en kerken die goed bekend staan verspreiden een heerlijke geur. Ze ruiken net zo lekker als een Saron-roos.

De scholen zijn weer begonnen – het leven als christen gaat gewoon door

Aan alles komt een eind. Dat geldt ook voor de vakanties. Het is alweer september. Werk, school en studie, het gewone leventje is weer begonnen.

In de kerk is dat ook zo. De bijbelstudie gaat weer van start. De catechisaties gaan weer beginnen. We maken plannen voor gezamenlijke ontmoeting en verdieping.

Toen ik daar wat over nadacht, zag ik plotseling een klein verschilletje tussen school en werk aan de ene kant en het christen-zijn aan de andere kant. Van school en werk heb je vakantie. En als je vrij bent, in het weekend en in de vakanties, heb je géén school en neem je (als het goed is) het werk níet mee naar huis.

Christen-zijn is andere koek. Of je het beseft of niet, God is dagelijks met jou op pad. En omgekeerd vindt Hij het fijn, wanneer jij dagelijks je contactmomenten met Hem hebt. Dagelijks een ommetje.

In Psalm 68 vers 20 staat het allebei, afhankelijk van de vertaling die je kiest: Geprezen zij de Here. Dag aan daag draagt Hij ons. (NV51) Of: Geprezen zij de Heer, dag aan dag. Deze God draagt ons. (NBV21)

Het eerste -dat God ons elke dag draagt- gaat vanzelf. Want dat heeft God beloofd. En dan doet Hij het ook. Dankzij Jezus Christus is Hij onze hemelse Vader. Als Vader heeft Hij ons grenzeloos lief en is Hij eindeloos geduldig.

Het tweede -dat wij God elke dag prijzen- gaat niet vanzelf. Dat weet God, want net zoals een moeder haar kind kent, kent Hij ons. Daarom helpt Hij ons daarbij. Op heel veel manieren. Zodat wij leren, een leven lang leren zelfs, om toch met God te blijven wandelen. Door alle ups en downs heen aan zijn Vaderhand.  Niet alleen op zondag. Niet alleen in tijden van nood. Maar ‘dag in dag uit’.

Dat wens ik iedereen toe: dat je elke dag even een ommetje met God maakt. Dan laat je je namelijk leiden door de Geest en volg je de richting die de Geest je wijst, zegt Paulus tegen de Galaten (5:25).

Dat is ‘leven als christen’. Daar heb je geen vakantie van. Dat doe je in je vakantie én na je vakantie. Op zondag én zes dagen per week. Van jongs af aan tot en met je oude dag. En je doet het, als het enigszins kan, samen. Daar zijn we samen kerk voor.

Ga met God! Dagelijks op weg met je Schepper en Vader.

Ga met Jezus! Dagelijks op weg met je Redder en Vriend.

Laat je leiden door de Heilige Geest! Dagelijks op weg met gevouwen handen.