
Op 28 augustus 2024, voorafgaande aan de jaaropening van het Hersteld Hervormde Seminarie aan de Vrije Universiteit, sprak ds. J. van Meggelen, predikant van de Hersteld Hervormde Gemeente te Nederhemert, de studenten van het HHS toe met de vraag: “Is de Kerk het ware Israël?” Zijn antwoord daarop is: ‘Ja. In Christus is de Kerk het ware Israël.’ Hier volgt, met zijn toestemming, de tekst van zijn lezing.
Hoe leest u de Bijbel?
Het antwoord dat u op deze vraag geeft, wordt bepaald door uw visie op de Schrift, en dan vooral door uw visie op de positie van het Oude Testament. Heeft het Oude Testament een zelfstandige plaats los van het Nieuwe?
Beantwoordt u deze vraag met Ja, dan zult u gruwen van de vraagstelling alleen al: is de Kerk het ware Israël? U zult er geen moment aan twijfelen, of het volk Israël heeft ook in het Nieuwe Testament een aparte status en de staat Israël zult u zien als vervulling van Oudtestamentische beloften.
Beantwoordt u deze vraag met Nee, dan is uw visie op ‘Israël’ fundamenteel anders. De vroege kerk, de kerk van de middeleeuwen en de Reformatie hebben deze vraag met Nee beantwoord. Dat betekent concreet dat de eenheid van Oude Testament en Nieuwe Testament voorop staat, de Bijbel als eenheid gelezen en uitgelegd is, en dat thema’s die in het Nieuwe Testament niet benoemd worden, geen rol van betekenis hebben in de christelijke theologie.
Als voorbeeld van deze positie noem ik Johannes Calvijn. In zijn Institutie bespreekt hij in boek II de verhouding tussen het oude en nieuwe verbond. Bij hem staat de eenheid voorop, dus Abraham heeft hetzelfde geloof gehad als Paulus, het is uiteindelijk dezelfde kerk, iets wat ook onze Nederlandse Geloofsbelijdenis expliciet belijdt. De consequentie van dit standpunt is, dat de Oudtestamentische ‘ceremoniën’, niet tot de kern behoren van de kerk van alle tijden en plaatsen, maar een tijdgebonden schil is of een schaduwkarakter heeft[i].
Voordat we iets zeggen over Kerk en Israël moeten we ons dus grondig beraden op onze visie op de plaats van het Oude Testament. Als het over ons onderwerp gaat, zijn er twee uitersten: de zgn. vervangingstheologie, dat is een vies woord geworden. Volgens deze theologie (tenminste in zijn meest radicale vorm) heeft het Joodse volk geheel afgedaan. Alle beloften zijn voor de kerk, alle bedreigingen voor de Joden. Het problematische van deze theologie is, dat ze de Goddelijke trouw discutabel maakt. Als God kan breken met Israël, dan kan Hij ook breken met de kerk. Er hangt dus een fors prijskaartje aan deze manier van denken. We moeten er overigens wel voor waken, om niet te snel het etiket ‘vervangingstheologie’ ergens op te plakken. Het Doopformulier belijdt dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is. Onze catechismus zegt in vraag 74 hetzelfde. Het zijn uitdrukkingen waar ook in onze kringen verlegenheid over ontstaan is, allergisch als we geworden zijn voor alles wat naar ‘vervangingstheologie’ ruikt.
Anderzijds is er de bedelingenleer, afkomstig uit Amerika. Hierbij is de kerk slechts een intermezzo en gaat het uiteindelijk om het Joodse volk. Alle profetie wordt in de toekomst geprojecteerd. De staat Israël wordt ingelezen in de Bijbel. De toekomst zal verlopen volgens een bepaald schema en alle teksten worden in dat schema ingepast. Als we de Bijbel ernstig nemen, kunnen we met deze manier van denken niet uit de voeten.
Waarschijnlijk bevinden onze visies zich ergens tussen deze twee polen. Dan zijn er nog grote verschillen in Israëlvisie mogelijk. Hoe denkt u bijvoorbeeld over de landbelofte, ooit aan Abraham en zijn nakomelingen gedaan? Geldt die nog steeds, en meer toegespitst: mogen we die toekennen aan de huidige staat Israël? In het Nieuwe Testament is de landbelofte geen thema en Paulus verbreedt die tot de hele aarde (Efeze 6:3)[ii].
De visies binnen onze achterban zijn gestempeld door het puriteinse denken dat een toekomstige bekering van Israël verwacht. Of de puriteinen een evenwichtige visie op het Oude Testament hebben gehad, is de vraag. Ik waag mij aan de stelling dat de puriteinen aan het Oude Testament een te zelfstandige positie hebben toegekend, en dat hun hermeneutiek daarin afwijkt van de Reformatorische of Calvijnse.
Wie zijn Joden?
Aan de hand van de Schrift gaan we wat onderzoek doen naar de manier waarop het Nieuwe Testament over ‘Israël’ spreekt. Op vele plaatsen in het Nieuwe Testament is er een gespannen verhouding tussen christenen en niet-christelijke Joden. Let wel: De term ‘Israël’ wordt in dit verband nooit gebruikt. Enkele voorbeelden:
Paulus schrijft aan de gemeente in Thessalonica:
Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten Gods die in Judéa zijn in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden; Welke ook gedood hebben den Heere Jezus en hun eigen profeten, en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen mensen tegen zijn, En verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij allen tijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde (1 Thess. 2:14-16).
Denkt u daarover na: de toorn is over hen gekomen tot het einde. Volgens de Kanttekening komt er na het einde nog wat, namelijk de bekering der Joden[iii]. We mogen ons wel afvragen of Paulus dat hier bedoeld heeft.
Lucas vertelt in het boek Handelingen over de situatie in Berea:
Maar de Joden die ongehoorzaam waren, dit benijdende, namen tot zich enige boze mannen, uit de marktboeven, en maakten dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op het huis van Jason aanvallende, zochten zij hen tot het volk te brengen. Maar als de Joden van Thessaloníca verstonden dat het Woord Gods ook te Beréa van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de scharen (Hand. 17:5, 13). Zie ook Handelingen 28.
Hier ziet u duidelijk hoe Lucas de Joden die ongehoorzaam zijn uittekent als de grote vijanden van het evangelie en van de bekering van de heidenen.
In het boek Openbaring spreekt Christus tot de gemeenten van Smyrna en Filadelfia:
Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen die zeggen dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans. | Zie, Ik geef u enigen uit de synagoge des satans, dergenen die zeggen dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; zie, Ik zal maken dat zij zullen komen en aanbidden voor uw voeten, en bekennen dat Ik u liefheb. (Openbaring 2:9, 3:9).
Johannes schrijft hier over de Joden als over de synagoge des satans, ze zeggen wel dat ze Joden zijn maar ze zijn het niet. We kunnen ons er wel iets bij voorstellen, als mensen ook het Nieuwe Testament beschuldigen van antisemitisme. Deze beschuldiging is niet terecht, maar Johannes spreekt hier wel heel negatief over de synagoge. Voor ons is het belangrijk om op te merken, dat hij zegt dat het geen Joden zijn. Deze notie komt in het Nieuwe Testament vaker voor. Denk aan Rom. 2:25-29 en Galaten 4:
Want dit, namelijk Hagar, is Sinaï, een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderen. Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde dengene die naar den Geest geboren was, alzo ook nu. Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije (Galaten 4:25vv).
Paulus schrijft hier het aardse Jeruzalem geheel af, dat is dienstbaar met zijn kinderen. De moeder van de kerk is het hemelse Jeruzalem. Zoals Ismaël destijds zijn broertje Izaäk bespotte, zo vervolgt nu het ongelovige Jodendom de kerk. Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon. Het niet in Christus gelovende Jodendom is geen erfgenaam.
Wat is de besnijdenis?
Niet alleen zijn de ongelovige Joden niet de echte Joden, ook de besnijdenis krijgt bij Paulus een nieuwe invulling. Hoor wat hij schrijft aan de Filippenzen:
Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding. Want wij zijn de besnijding, wij die God in den geest dienen, en in Christus Jezus roemen en niet in het vlees betrouwen (Filippenzen 3:2v).
Wat zegt Paulus? Wij, christenen, zijn de echte besnijdenis! U ziet hier een betekenisverschuiving. En die ‘wij’ zijn dan de christenen, samengesteld uit Joodse én heidense gelovigen.
Dat feit, dat de gemeente is samengesteld uit Joodse en heidense gelovigen, heeft voor heel wat vragen gezorgd. Moet een christelijke heiden Jood worden of niet? Die vraag is in beginsel beantwoord op het zgn. Apostelconvent van Hand. 15. Toch blijven er dan nog steeds vragen open staan. Hoe moeilijk dit vraagstuk is geweest, klinkt door in het boek Handelingen en in de brieven aan de Galaten, de Efeziërs en de Filippenzen. Dit thema komt in de Romeinenbrief op systematische manier aan de orde.
Paulus begint zijn brief aan de gemeente in Rome met deze inzet:
Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek.
Het evangelie is dus krachtig werkzaam onder zowel Joden als Grieken oftewel heidenen. Maar dan wel op die manier, dat de heidenen geen Jood hoeven te worden om zalig te worden. Het geloof in Christus is het alles beslissende! De brief is opgebouwd volgens het schema ellende, verlossing, dankbaarheid. Paulus stelt in hoofdstuk 1 de heidenen schuldig, in hoofdstuk 2 en 3 de Joden. Daarbij relativeert hij de waarde van de lichamelijke besnijdenis, in lijn met wat hij aan de Filippenzen geschreven heeft:
Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Maar die is een Jood, die het in het verborgene is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God (2:28v). Wat is deze ‘identity-marker’ dan nog eigenlijk waard? Alleen als het hart ook besneden is, anders niet. De betekenis van de besnijdenis wordt hier op zijn zachtst gezegd gerelativeerd.
Vergelijk hiermee andere teksten uit het Nieuwe Testament:
De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods. (1 Cor. 7:9)
Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende. (Gal. 5:6, zie ook 6:15)
En gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht; In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus. Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles en in allen. (Col. 2:10v, 3:11).
Het geloof is beslissend
Joodse en heidense gelovigen zijn samengesmolten tot een eenheid, ze zijn één lichaam geworden, schrijft Paulus aan de gemeente in Efeze:
Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgemaakt, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot één nieuwen mens zou scheppen, vrede makende, En opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende.(Efeze 2:15-16).
Namelijk dat de heidenen zijn mede-erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus door het Evangelie.(Efeze 3:6)
Joden en heidenen worden namelijk gerechtvaardigd door het geloof alleen, en niet door enige wetsbetrachting. Niet het onderhouden van de wetten van Mozes, maar het geloof in Christus is het alles beslissende. Dan zijn we weer terug in de Romeinenbrief, hoofdstuk 3:
Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven; want er is geen onderscheid. Is God een God der Joden alleen? En is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen; Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof (3:22, 29v).
In Romeinen 4 heeft Paulus dat verder uitgewerkt, want daar breidt hij het zaad Abrahams uit met de gelovigen die uit de heidenen zijn. Want ook Abraham is uit genade zalig geworden, zonder de werken:
En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was (4:11-12)
Wie zijn nu de eigenlijke kinderen van Abraham? Dat zijn dus niet de lichamelijke afstammelingen, maar de gelovigen, of ze nu Jood of heiden zijn maakt hier niet uit. Dit is van wezenlijk belang. In de Galatenbrief klinkt hetzelfde geluid:
Zo verstaat gij dan, dat degenen die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn. Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met den gelovigen Abraham. Opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof. Nu, zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn Zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw Zaad, Hetwelk is Christus (Galaten 3:7, 9, 14, 16).
Lichamelijke afstamming van Abraham is van ondergeschikt belang. Het gaat om de band met Christus, Die het eigenlijke Zaad van Abraham is. Die onder de wet zijn, zijn onder de vloek. Die delen niet in de zegen van Abraham! Alleen wie in Christus is, deelt in de zegen die God aan het Zaad beloofd heeft.
“Niet allen Israël”
Merk dus op hoe Paulus in de eerste hoofdstukken van de Romeinenbrief al voorbereidt wat hij in de hoofdstukken 9 tot en met 11 zal gaan zeggen. Hij heeft dus al gezegd wie de echte Joden zijn, wat de echte besnijdenis is, en wie de echte kinderen van Abraham zijn. Na deze herdefiniëring gaat hij in de hoofdstukken 9-11 diep in op de relatie tussen ‘Kerk en Israël’. Alleen in deze drie hoofdstukken wordt trouwens over ‘Israël’ gesproken. De vraagstelling is (en dat was ook de persoonlijke worsteling van Paulus zelf): Hoe is het mogelijk dat Israël zijn Messias verworpen heeft? We kunnen ons er iets bij voorstellen wat voor ontzaglijk moeilijke vraag dat voor de gelovige Joden van die tijd geweest is en als we eerlijk zijn, is het voor ons ook een moeilijke vraag.
Paulus zet in met een fundamenteel uitgangspunt: die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn (9:6). Met andere woorden: de herdefiniëring wordt hier voortgezet. Paulus gaat onderscheid maken tussen Israël en Israël, tussen Israël als lichamelijke afstamming van Abraham, Izaäk en Jakob aan de ene kant, en Israël als de in Christus gelovenden aan de andere kant:
Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. (Rom. 9:8). Wat Paulus hier zegt, is van fundamenteel belang voor het zelfverstaan van de christelijke kerk. De christenen zijn de kinderen der belofte, en naar de belofte erfgenamen. Paulus zegt dus: het komt níet aan op lichamelijke afstamming, want Ismaël en Ezau waren ook kinderen van Abraham. God is de Pottenbakker en Hij heeft macht over het leem. God roept die Hij wil: Joden en heidenen.
Paulus introduceert in dit verband de gedachte van het ‘overblijfsel’[iv]. Dat is in de profetieën van Jesaja een belangrijk concept. Alleen het overblijfsel zal behouden worden. Paulus citeert Jesaja: En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden (Rom. 9:27). Israël heeft de rechtvaardigheid wel gezocht, maar niet uit het geloof, en daarom heeft het zich gestoten aan de steen des aanstoots. Een iegelijk die in Hem gelooft, zal zalig worden (Rom. 10). God is gevonden van de heidenen die Hem niet zochten, maar Hij heeft Zijn handen uitgestrekt tot Israël, een ongehoorzaam en tegensprekend volk (10:21).
Heeft het volk Israël als nationale entiteit hiermee afgedaan? Dat zegt Paulus dus beslist niet! Want God heeft Zijn volk niet verstoten (11:1), Paulus is zelf immers ook een Israëliet. Er zijn er nog 7.000 die de knie voor Baäl niet gebogen hebben. Ook nu is het nog een overblijfsel (11:5). De uitverkorenen hebben het verkregen, de anderen zijn verhard (7). Door hun val is de zaligheid den heidenen geworden. Wat moet hun bekering dan wel niet gaan betekenen! Daarom verlangt Paulus ook zo naar de bekering der Joden, niet in de toekomst maar nu. Maar heidenen ziet toe! Wees niet hooggevoelende, maar vrees!
En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mededeelachtig zijt geworden, (Rom. 11:17). Als de Joden in het ongeloof niet blijven, zullen zij ook weer ingeënt worden (23), God is daar machtig toe. Paulus denkt hierbij niet aan een toekomstige massale bekering in de eindtijd, maar aan de bekering van Joden zoals die in zijn tijd, en in de loop der geschiedenis heeft plaatsgevonden en nog plaatsvindt. En dan komt het:
Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn (11:25).
Een ‘verborgenheid’ in het Nieuwe Testament is altijd een geopenbaarde verborgenheid[v] (vgl. Rom. 16:25). In de Efezebrief vindt u dezelfde verborgenheid:
Dat Hij mij door openbaring heeft bekendgemaakt deze verborgenheid (gelijk ik met weinige woorden tevoren geschreven heb, Waaraan gij dit lezende, kunt bemerken mijn wetenschap in deze verborgenheid van Christus), Welke in andere eeuwen den kinderen der mensen niet is bekendgemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten door den Geest; Namelijk dat de heidenen zijn mede-erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus door het Evangelie (Efeze 3:3-6). Heiden en Joden vormen dus samen hetzelfde lichaam.
De verharding is voor een deel over Israël gekomen, namelijk het deel dat niet tot het overblijfsel behoort. De eindterm is het ingaan van de volheid der heidenen. Wil Paulus zeggen dat de gedeeltelijke verharding wordt opgeheven nadat de volheid der heidenen is ingegaan? Dat zegt hij niet, al lezen veel mensen het daar wel in. De verharding is slechts tijdelijk, lijkt Paulus te zeggen, want nadat de volheid der heidenen is ingegaan, zal geheel Israël zalig worden[vi]. Maar dat staat er niet. Er staat dat de gedeeltelijke verharding een gegeven zal zijn tot de eindtijd toe, totdat de volheid der heidenen zal zijn ingegaan.
In de Thessalonicenzenbrief schrijft hij immers dat het oordeel over hen gekomen is tot het einde. In vers 12 heeft Paulus al gesproken van een volheid der Joden. En hier over de volheid der heidenen. Wat bedoelt hij hiermee? In beide gevallen gaat het niet om alle heidenen of alle Joden. Het gaat om het getal van de uitverkorenen dat vol moet worden. ‘Ingegaan’ wil zeggen: toegevoegd aan de gemeente, ingeënt in de olijfboom, ingegaan in het Koninkrijk dat voor hen is weggelegd van de grondlegging der wereld. De verharding van Israël heeft een positieve bijdrage aan de bekering der heidenen (Rom. 11:11b). Het einde van de heidenzending valt samen met de wederkomst.
“Geheel Israël”
De volheid der heidenen zal eenmaal ingaan, de verharding van Israël is en blijft gedeeltelijk, en dan komt de beroemde zin:
En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob; En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. (Rom. 11:26-27).
Wat staat hier? Om te beginnen: Paulus zegt hier ‘alzo’, en niet ‘alsdan’. De hoofdbetekenis van het woord οὕτως is ‘alzo’, en we mogen pas van de hoofdbetekenis afwijken als die onzin zou opleveren, maar dat is hier niet het geval, temeer omdat dit ‘alzo’ gevolgd wordt door ‘gelijk’ καθὼς. Alzo zal geheel Israël zalig worden, gelijk geschreven is[vii].
Maar wat is ‘geheel Israël’[viii]? Lezen we vers 25-27 oppervlakkig, dan lijkt Paulus te zeggen, dat ná het ingaan van de volheid der heidenen, er bij de wederkomst van Christus een massale bekering van Joden zal plaatsvinden. Dat het hier om de eindtijd gaat, wordt duidelijk uit vers 15, waar de aanneming der Joden verbonden wordt met de opstanding uit de doden[ix]. Dus dat zou dan de verborgenheid zijn: Romeinen, bij de wederkomst van Christus zullen de Joden zich massaal bekeren[x].
Als dat gebeurt, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen. Maar het is de vraag of deze interpretatie klopt met de context van de Romeinenbrief en strookt met de rest van het Nieuwe Testament. Paulus is de hele brief al bezig geweest met een herdefiniëring van wat Joden zijn, wat de besnijdenis is, wie de kinderen van Abraham zijn, en uiteindelijk wat Israël is[xi]. Het overblijfsel zal zalig worden, dat blijft staan. De volheid der heidenen zal ingaan. En de verborgenheid is, dat op die manier geheel Israël, maar dat is dan een opnieuw gedefinieerd Israël[xii], zalig zal worden[xiii].
Dat sluit aan op het beeld van de olijfboom, die Paulus in de verzen ervoor heeft uitgewerkt. De boom is het Abraham-verbond, de Joden zijn de natuurlijke takken. Vele natuurlijke takken zijn afgebroken, en heidense takken zijn ingeënt in plaats van de natuurlijke. Paulus hoopt en verwacht dat vele afgebroken takken weer ingeënt zullen worden en dat is ook gebeurd, dat kunt u terugvinden in de kerkgeschiedenis vooral van de 19e eeuw. Waar het om gaat is, dat die boom compleet is, die boom is ‘geheel Israël’, maar dan wel een opnieuw gedefinieerd Israël. Dat is dan de verborgenheid, dat de Joden en heidenen samen het eschatologische volk van God zullen uitmaken.
En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob; En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen.
Zo heeft Johannes Calvijn deze tekst ook geïnterpreteerd: Maar onder de naam Israëls, versta ik dat ganse volk Gods, opdat de zin dusdanig zij, als de heidenen zullen ingekomen wezen, zo zullen ook de Joden zich uit de afwijking tot de gehoorzaamheid des geloofs wedergeven, en alzo zal de zaligheid van het ganse Israël Gods volbracht worden, die uit beide volken moet verzameld worden, doch alzo, dat de Joden eerste plaats behouden als de eerstgeborenen in het huisgezin Gods. Deze uitlegging acht ik daarom bekwamer te zijn, omdat Paulus hier heeft willen de vervullling van het rijk van Christus beduiden, dewelke geenszins in de Joden eindigt, maar de ganse wereld vervat. Naar dezelfde wijze heeft hij ook Galaten 6:16 de gemeente Gods die uit den Joden en heidenen verzameld was, Israël genoemd, en heeft alzo dat volk hetwelk uit de verwoesting verzameld was, gesteld tegen de vleselijke Abrahamskinderen, die van zijn geloof afgeweken waren.[xiv]
We gaan terug naar Romeinen 11. Paulus citeert hier Jesaja 59:20-21a LXX en een stukje van Jesaja 27:9 LXX[xv], waar in de Hebreeuwse Bijbel staat: En er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE. En in Jesaja 27:9: Daarom zal daardoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit is de ganse vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen. Ondertussen heeft Paulus door de teksten uit Jesaja ook andere teksten gevlochten, namelijk Psalm 14 en Jeremia 31. Wat wil Paulus met dit Schriftcitaat nu eigenlijk zeggen? De komende Verlosser is Christus. Bedoeld is Zijn eerste komst, niet de wederkomst[xvi]. Jakob is gelijk te stellen met Israël[xvii]. Hij komt ‘uit’ Sion, zegt Paulus in onderscheid met Jesaja maar overeenkomstig Psalm 14, en Hij zal de goddeloosheden afwenden van Jacob. Jesaja 59:20 MT brengt een beperking aan, want de Verlosser is alleen voor hen die zich bekeren van de overtreding in Jacob. Het kan niet anders, of Paulus heeft met dit mengcitaat het beloofde heil voor Israël tot uitdrukking willen brengen, zoals dat door de profeten was aangekondigd. Jesaja heeft in zijn profetieën heil verkondigd voor Israëls overblijfsel, maar dat heil staat wel in een universele context[xviii]. Erfgenaam van deze belofte is het echatologische Israël, de gemeente van Christus, de olijfboom, bestaande uit Joden en heidenen.
Israël uitgebreid
Deze interpretatie komt overeen met de rest van het Nieuwe Testament. De gelovige heidenen zijn in Israël geïncorporeerd, alle verschillen zijn weggevallen. De gemeente als geheel (van Joden én heidenen) wordt benoemd als het oude Bondsvolk. Petrus schrijft aan de christelijke gemeente in zijn eerste brief:
Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden (1 Petr. 2:9-10)
Dus Petrus benoemt de gemeente met termen die Mozes in Exodus 19:6 gebruikte voor het volk Israël[xix]. Dat Petrus hier (ook) aan bekeerde heidenen schrijft, wordt duidelijk uit andere plaatsen in deze brief[xx]:
Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdelen wandel, die u van de vaderen overgeleverd is (1:18).
Want het is ons genoeg dat wij den voorgaanden tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben, en gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen (4:3).
Paulus benoemt in de Galatenbrief de gemeente aldaar als het Israël Gods:
En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods (Gal. 6:16).
Volgens de Kanttekening zijn dat alle ware gelovigen, die rechte Israëlieten zijn, en van God daarvoor gekend worden; hetwelk hij daarbij doet om dezelve van de Israëlieten naar het vlees te onderscheiden[xxi].
Hetzelfde vinden we terug in de Openbaring van Johannes.
En ik hoorde het getal dergenen die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls (Openb. 7:4). Alle stammen worden genoemd, behalve Dan. Efraïm en Jozef worden genoemd, er is dus een overlap. Dat is een signaal dat we de ‘twaalf stammen’ niet letterlijk moeten verstaan[xxii]. Maar hoe dan? Wie zijn die ‘kinderen Israëls’? Uit vergelijking met andere delen van de Openbaring blijkt dat dit de gekochten zijn uit alle geslacht en taal en volk en natie[xxiii]. In 3:12 krijgt de gemeente al een nieuwe naam, namelijk de naam van het nieuwe Jeruzalem:
Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en den naam der stad Mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam (3:12)
Het gezicht van hoofdstuk 7 correspondeert met wat Johannes te zien krijgt in hoofdstuk 14[xxiv]:
En ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den Naam Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden. En zij zongen als een nieuw gezang voor den troon en voor de vier dieren en de ouderlingen; en niemand kon het gezang leren dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren. (14:1, 3). Wie dat zijn, staat in 5:9:
En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het boek te nemen en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie;
De heidenen die gelovig zijn geworden, vormen het herstel van het ware Israël zoals de profeten dat voorzegd hebben. Dat vernemen we uit de mond van Jacobus de broeder des Heeren[xxv]. Deze spreekt op het zgn. Apostelconvent, waar hij een tekst uit Amos 9 aanhaalt[xxvi]:
Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn Naam. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven is: Na dezen zal Ik wederkeren en weder opbouwen den tabernakel Davids, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal denzelven wederoprichten (Hand. 15:14-16)[xxvii]. De herstelde tabernakel is de christelijke gemeente[xxviii]. In deze zin hebben we dus ook Romeinen 11 te interpreteren.
Conclusie
De door de profeten beloofde herstelling van het volk wordt volgens het Nieuwe Testament realiteit in de gemeente van Christus. Uiteindelijk is die gemeente (bestaande uit gelovigen uit Joden en heidenen) het ware Israël en de erfgenaam der belofte. Daarmee heeft het Joodse volk als zodanig niet afgedaan, er zal altijd een overblijfsel uit dat volk zijn, naar de verkiezing der genade[xxix].
[i] Institutie, boek II hoofdstuk X en XI. Calvijn schrijft: ‘het verschil is alleen in de manier van bediening’ (X.2).
[ii] De enige ‘hint’ in de richting van de landbelofte is Lucas 21:24.
[iii] Zo ook Ben Witherington III, Jesus, Paul and the End of the World, Downers Grove 1992, pag. 99-104.
[iv] Keith A. Mathison, From Age to Age, Phillipsburg 2009, pag. 569: Paul demonstrates that God has not rejected Israel by distinguishing between the “remnant” and the “hardened”.
[v] Stephen Motyer, Come, Lord Jesus, Londen 2016, pag. 201: A ‘mystery’ is not a new revelation that adds some new insight previously unknown … but is something about the ways and purposes of God which transcend our current capacity either to experience, or to understand.
[vi] Zo o.a. Ben Witherington III, a.w., pag. 121vv, en Frank Thielman, Romans (Zondervan Exegetical Commentary on the NT), Grand Rapids 2018, pag. 546. Terecht zegt Eckhard J. Schabel, Die Brief des Paulus an die Römer (HTA), dl. 2, 2016, pag. 498: Diese Interpretation ist nicht so selbstverständlich, wie oft (durch den Verzicht auf Argumente) suggeriert wird. Verhärtung führt bei fehlender Umkehr zu Gott ins Gericht (s. V. 25c). Das heiβt, das Ende der Zeit der Verhartung hat einen zweifachen Ausgang: Teilhabe am Heil der Gnade Gottes oder Gericht des Zornes Gottes.
[vii] Dezelfde constructie vinden we in Lucas 24:24 en Fil. 3:17. Zie ook Schnabel, a.w., pag. 499v.
[viii] Een overzicht van verschillende interpretaties is te vinden bij Schnabel, a.w., pag. 500-507. Hij concludeert: Es gibt keinzen Konsens, wie die Wendung “ganz Israel wird gerettet werden” in V. 26a auszulegen ist.
[ix] Keith A. Mathison, a.w. pag. 582: Since Paul appears to connect the final restoration of the nation of Israel to the general resurrection (v. 15), it appears that this restoration will occur not long before the second coming of Christ.
[x] Ben Witherington III, a.w., pag. 123: The salvation of Israel will transpire as it is written in Isaiah 59:20-21, and thus will involve an eschatological miracle, a direct response to the coming of the Deliverer Christ. Zie ook zijn Paul’s Letter tot he Romans: A Socio-Rhetorical Commentary, Grand Rapids en Cambridge 2004, pag. 276: Thus, when Christ comes again he will turn back unbelief among his Jewish kin. Then indeed he will come fort he lost sheep of Israel, and they wil finally hear. But … only the Deliverer will accomplish this, not some present plan to evangelize Jews.
[xi] Werner de Boor, Die Brief des Paulus an die Römer (Wuppertaler StudienBibel), Wuppertal, Zürich, Giessen 1989, pag. 270 noot 214: Es ist wichtig, nicht zu vergessen, was 9, 6; 9.27; 11.7 von der “Auswahl” und vom “Rest” gesagt ist. Diese ernsten und gründlichen Ausführungen mit viel “Schriftbeweis” hat Paulus doch nicht umsonst gemacht. Sie werden durch den Einblick in das Geheimnis nicht einfach ausgelöst. Dann hätte Paulus sich die Mühe sparen können, diese Kapitel überhaupt zu schreiben und hätte nach 9, 1-5 sofort mit 11, 25 einsetzen dürfen.
[xii] Zo ook N.T. Wright in zijn studie Paul and the Faithfulness of God, Londen 2013, pag. 1241-1244.
[xiii] Zo ook Schabel, a.w., pag. 508: Wahrscheinlicher ist die Interpretation, dass Paulus zusammenfassend die Art und Weise des Zustandekommens und des Wachtums der von Gott geschaffenen einen messianischen Heilsgemeinde beschreibt, die aus Israel herausgewachsen ist und jetzt und in der Zukunft aus Jesusbekennern besteht, die aus den Völkern und aus Israel kommen. “Ganz Israel” ist das messianischen Heilsvolk, das an den “Retter aus Sion” glaubt. “Ganz Israel” sind die Geretteten – Juden und Heidenen –, die Gottes Heil erfahren haben und erfahren werden (V. 25c). … wobei Paulus betont, dass die “Fülle Israels” als Folge des heilsgeschichtlich-historischen Prozesses erreicht wird, dan Gott in Gang gesetzt hat (V. 11-24.25d).
[xiv] Wtlegginghe op alle de Sendtbrieven Pauli des Apostels, Amsterdam 1617, fol. 67 verso, 68 recto. Spelling is aangepast.
[xv] Stephen Motyer, a.w., pag. 194: Isaiah 59 was clearly a favourite passage of Paul’s. He quotes from it earlier in Romans, … in Romans 3:10-18. There, verses 15-17 quote Isaiah 59:7-8.
[xvi] Zie voor uitvoerige argumentatie Schnabel, pag. 511-514. De verwijzing naar het nieuwe verbond van Jeremia 31 wijst ook op de eerste komt van Christus.
[xvii] Paulus heeft het ook in hoofdstuk 9:13 over Jacob, waar hij Maleachi 1:2 aanhaalt.
[xviii] Mark A. Seifrid, in: G.K. Beale en D.A. Carson (eds), Commentary on the NT use of the OT, Grand Rapids en Nottingham 2007, pag. 677: In the Isaianic context the emphasis lies on the universal horizon of the Servant’s redemptive work. Yet the first and foremost task of the Servant is to “raise up the tribes of Jacob” and to “establish the survivors of Israel”.
[xix] Ben Witherington III, Letters and Homilies for Hellenized Christians, dl. 2, Downers Grove en Nottingham 2007, pag. 119 noot 177: Thus, Peter is thinking of true Israel as Jew and Gentile united in Christ the living stone.
[xx] D.A. Carson, Douglas J. Moo en Leon Morris, An Introduction to the New Testament, Grand Rapids 1992, pag. 425: that Gentiles are addressed is clear from 1:18 … the adressees are described as ‘elect sojourners of the dispersion’ (1:1) probably words characteristically used of the Jews as the people of God are transferred to Christians. … while his letter was originally addressed to Christians in specific places, it is so worded that it is useful for believers everywhere. Zo ook Frank Thielman, Theology of the New Testament, Grand Rapids 2005, pag. 569 noot 4: Like Paul, he considers these Gentiles to be heirs to the traditions of Israel.
[xxi] Zo ook Thomas R. Schreiner, Galatians (Zondervan Exegetical Commentary on the NT), Grand Rapids 2010, pag. 383: Paul confirms one of the major themes of the letter. All believers in Christ are part of the true Israel, part of God’s Israel. This fits with what Paul says elsewhere when he says believers are the true circumcision (Phil 3:3). Since believers in Christ are the true family of Abraham and the true circumcision, they are also part of the true Israel. … In any case, the decisive argument for seeing the church as the Israel of God is the argument of Galatians as a whole.
[xxii] Eckhard Schnabel, 40 Questions About the End Times, Grand Rapids 2011, pag. 85-91. Op pag. 88 merkt hij op: the unique sequence of the names, particularly the fact that the sons of the slave girl Zilpah are moved up in the list, may, perhaps, point tot he inclusion of the Gentiles.
[xxiii] Eckhard Schnabel, 40 Questions About the End Times, Grand Rapids 2011, pag. 89: In sum, the identification of the 144,000 with the wordwide congregation of the followers of the Lamb is most plausible.
[xxiv] G.K. Beale, The Book of Revelation (NIGTC), Grand Rapids, Cambridge, Carlisle, 1999/2013, pag. 413v, 416-420.
[xxv] Craig S. Keener, Acts: An Exegetical Commentary, dl. 3, Grand Rapids 2014, pag. 2241: this is a conservative Jewish Christian leader affirming the Gentile mission; thus he provides another link of continuity for the Gentile churches with the heritage of Israel.
[xxvi] Jacobus citeert de LXX. F.F. Bruce, The Acts of the Apostles, Grand Rapids 1990, pag. 341: Thus LXX depoliticizes and spiritualizes the tekst, making it refer tot he turning of the Gentiles (“the remnant of mankind”) to seek the God of Israel. This version lends itself admirably to James’ argument.
[xxvii] I. Howard Marshall in: G.K. Beale en D.A. Carson (eds), Commentary on de Nieuwe Testament Use of the OT, pag. 592: all this makes it clear that the restored temple is in fact the Christian community. Pag. 593: The use of the citation establishes that ‘the Gentiles do not have to become Jews in order to join the eschatological people of God and to have access to God in the Temple of the messianic age’. (Bauckham)
[xxviii] Vgl. Sam Storms, Kingdom Come, Fearn 2013, pag. 301: the grafting in of Gentile believers is the prophesied regathering of the true Israel.
[xxix] Ben Witherington III, .a.w., pag. 141: In the end both Paul and Jesus agreed on the most fundamental things. First, God had not abandoned his first chosen people, nor would they all be excluded from the final blessedness in the Dominion of God. Second, Gentiles could and would be included, though only with Jews in this final blessedness. Third, God never had more than one people at any point in human history.