Kerkscheuring na losmaking in Bunschoten-Spakenburg?

Op 6 maart verscheen er op internet een verklaring van de Gereformeerde Kerk (Vrijgemaakt) (Voortgezet) Bunschoten-Spakenburg. Vanaf 15 maart gaat men kerkdiensten beleggen in ‘De Fontein’, het kerkgebouw van de Christelijke Gereformeerde Kerk in het dorp. Aanleiding is de losmaking van ds. H.Sj. Wiersma in december 2019. Hij was sinds 1992 predikant van de Noorderkerk in Spakenburg.

Losmaking is altijd een trieste zaak. Maar het kan nooit reden voor een kerkscheuring zijn. Wanneer een predikant losgemaakt wordt, blijft hij beroepbaar binnen de GKV en mag overal voorgaan, de sacramenten bedienen, huwelijken bevestigen en pastorale arbeid verrichten. Ook ds. Wiersma stond in de eerste maanden van 2020 nog gewoon op het preekrooster in veel kerken volgens het Gereformeerd Kerkblad van Midden- en Zuid-Nederland.

In Spakenburg lijkt het anders te gaan. Een deel van de bijna 1500 leden van de Noorderkerk is het oneens met de losmaking. Dus heeft men na ruim twee maanden besloten om zelfstandig kerkdiensten te gaan beleggen. Als voortgezet-vrijgemaakte kerk voor heel Bunschoten-Spakenburg.

Ik ken de situatie niet. Ik heb, naast de berichten van de GKVV (om maar even hun eigen afkorting aan te houden), alleen de blog van Larry Koelewijn gelezen, omdat daar op de site van de GKVV naar verwezen werd. Ik ken ook ds. Wiersma niet. Ik weet dus niet of hij de aanjager is van de oprichting van deze nieuwe kerkformatie, of dat een groep bezwaarde gemeenteleden hem gevraagd heeft om zich bij dit projekt aan te sluiten.

Ik vraag me af bij het lezen van dit bericht: is de groep rondom ds. Wiersma nu een dolerende kerk geworden? Of heeft men zich meteen al volledig afgesplitst van het vrijgemaakte kerkverband?

Het woord ‘doleren’ betekent ‘klagen’. Dat doe je binnen het kerkverband waarin je funktioneert. Daar vraag je ruimte voor jouw standpunt als je je maar moeilijk kunt vinden in de opvattingen van de meerderheid. Zo ging het in 1886, toen onder leiding van Abraham Kuyper op veel plaatsen dolerende kerkelijke gemeentes ontstonden die van harte gereformeerd wilden blijven. Uiteindelijk werden die door de Hervormde Kerk uit het kerkverband gezet. Die mogelijkheid biedt de Protestantse Kerk vandaag de dag wel. In veel plaatsen heb je bijzondere wijkgemeentes die hun eigen, vaak gereformeerde kleur hebben. En zo werkt het in de praktijk ook binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken. Daar is het een breed geaccepteerd verschijnsel dat men zich aansluit bij een gemeente die alleen maar psalmen zingt bij orgelspel en uit de (al dan niet herziene) statenvertaling leest, of bij een gemeente die op een hele gevarieerde manier aan de kerkdienst invulling geeft.

Als je als predikant of als deel van de gemeente je echt niet kunt neerleggen bij een losmaking, is ‘doleren’ de enige optie. Want in de pijnlijke periode voordat het tot losmaking kwam, lagen er geen principiële breekpunten op tafel. Als dat wel het geval was, had de predikant zich moeten vrijmaken van het onbijbelse optreden van de kerkenraad of het kerkverband. Of had de kerkenraad de predikant moeten schorsen en afzetten vanwege zijn onbijbelse prediking of zondige handelswijze.

Dat is in Spakenburg-Noord niet gebeurd. De proef op de som zal dus zijn, of de GKVV Bunschoten-Spakenburg, die op 15 maart haar eerste kerkdiensten gaat beleggen, zich binnenkort ook aanmeldt op de vergadering van classis Hilversum als bijzondere wijkgemeente van de GKV in Bunschoten-Spakenburg.

Doet ze dat wel, dan wil ze oprecht gereformeerd blijven.

Doet ze dat niet, dan trekt de ‘groep Wiersma’ een onverantwoorde scheur in de kerk van Christus.

Een nieuwe afscheiding was in elk geval niet het advies van prof. dr. Henk van den Belt op 14 december 2019 in Bunschoten op een bijeenkomst van ruim 300 verontruste GKV’ers toen hem de vraag gesteld werd: moet je breken met de GKV vanwege de vrouw in het ambt? Zijn antwoord, volgens het ND van 17/12 was: ‘Ik druk u op het hart om niet te scheuren, maar te blijven vanwege Gods trouw en geduld. De ware kerk wordt niet vals, als ze dwaalt inzake vrouw en ambt.’ Tijdens die vergadering stelde ds. Wiersma de vraag of een dreigende losmaking vanwege de gereformeerde koers voor een een nieuwe situatie kon zorgen, omdat je dan “zelf niet scheurt, maar dat degenen die jou wegsturen bezig zijn het lichaam van Christus te scheuren. En ik denk dat dit aan de hand is.” Daarop antwoordde eerst prof. van den Belt met: “Soms zijn er situaties waarin je ultiem moet lijden aan de kerk. Maar gemakkelijk is dat niet.” En daarna zei ds. G. Treurniet: “Zolang Hij (Christus) nog niet terug is, hoort bij Hem volgen ook jezelf verloochenen en je kruis opnemen.” Zelfs als je in de kerk elkaar niet meer kunt aanspreken op het gezag van Gods Woord, “is voortijdig weglopen in elk geval geen optie. We hebben dan in de kerk altijd nog de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen besluiten van een kerkenraad –  wat we de kerkelijke weg noemen.” Vandaar de nadrukkelijke oproep van ds. Treurniet: “Voor de Goede Herder uitlopen in plaats van Hem te volgen dat is echt iets waar ik ernstig voor zou willen waarschuwen.” (Hier na te luisteren: minuut 31:20 – 37:05)

Verder hoop ik van harte, dat ondanks de heftige emoties van het moment, er binnen vrijgemaakt Bunschoten-Spakenburg ruimte is voor een bijzondere wijkgemeente die geen moeite heeft met de prediking en de standpunten van ds. Wiersma. Als je kijkt naar het aantal leden van de vier kerken (ruim 5.000) zou het toch geen enkel probleem moeten zijn wanneer enkele honderden zich verenigen in een wat meer behoudende gemeente? Er is al een vijfde kerk met iets meer dan 200 leden die er helemaal bij hoort, nl. die van Eemdijk. Hoe pijnlijk de verwijdering ook is die ontstaan is, het zou mogelijk moeten zijn om de nieuwe gemeente rondom ds. Wiersma op de classis te ontvangen. Zoals ds. Wiersma tot 1 maart 2020 gewoon voorging in GKV-kerken, zijn er vast ook andere GKV-predikanten te vinden die gewoon willen voorgaan in deze wat meer behoudende gemeente.  Binnen de Gereformeerde Bond en binnen de CGK is dit heel gewoon.

Is een bijzondere wijkgemeente die (om maar eens wat te noemen) geen vrouwelijke ambtsdragers wil toelaten en geen NGK-predikanten op de kansel wil, een ideale situatie? Nee, dat denk ik niet. Maar om elkaar meteen volledig af te schrijven als ‘niet-gereformeerd’ of ‘sectarisch’ lijkt me een nog slechtere optie.  Volgens mij wijst de apostel Paulus een andere weg:

Verdraag elkaar uit ​liefde. Span u in om door de samenbindende kracht van de ​vrede​ de eenheid te bewaren die de Geest u geeft.

Verdraag elkaar en vergeef elkaar als iemand een ander iets te verwijten heeft; zoals de Heer u vergeven heeft, moet u elkaar vergeven.

Als de GKVV Bunschoten-Spakenburg wel alle banden met de overige GKV-kerken verbreekt, heb ik nog twee vragen: 1) Ds. Wiersma heeft als losgemaakte predikant nog op 1 maart 2020 om 16:30 uur in GKV Ermelo gepreekt. Hoe waarachtig was dat, als je op 6 maart 2020 je medewerking verleent aan de oprichting van een eigen kerk die zich helemaal wil afsplitsen van de GKV? 2) En hoe waarachtig zou het zijn als er nog gebruik gemaakt blijft worden van de royale wachtgeldregeling die bij een losmaking hoort (in z’n algemeenheid: 4½ jaar 70% ), terwijl bij de eigen beslissing van een predikant om uit de GKV te stappen een plaatselijke kerk uit goed fatsoen meestal nog maximaal 12 maanden de predikant voor 70% in zijn levensonderhoud voorziet?

Groningers in 1834 over Hendrik de Cock en de Afscheiding (deel 2 – Jaapks Raize)

‘Doe fiene kokse! ‘ riep een jongen van de andere school in Oldehove mij een keer toe op straat. Ik zal een jaar of zeven geweest zijn. Geen idee wat hij ermee bedoelde, maar wij van onze school riepen gewoon terug: “Openboaren hemmen segoaren ien oren en kont vol bloaren!’ Toen ik mijn vader vroeg waarom door de leerlingen van de andere school ‘fiene koksen’ genoemd werden (en ik met een paar anderen door eigen klasgenootjes soms  ‘artikeltje’ naar mijn hoofd geslingerd kreeg), legde hij met uit dat alle gereformeerden op het dorp zo genoemd werden omdat Hendrik de Cock in 1834 uit de Hervormde Kerk gezet was en daarmee de eerste gereformeerde dominee van de Afscheiding was (en hij vertelde me erbij dat ‘artikeltje’ nog gevoeliger lag in het dorp, omdat de Vrijmaking toen nog geen 30 jaar daarvoor plaatsgevonden had).

Jaapks RaizeOok in de tijd van de Afscheiding had je al voor- en tegenstanders van die ‘Cockse’ beweging. Uit die tijd stammen ook twee brochures die in het Gronings geschreven zijn. In die periode (1816-1851) verschenen de eerste liedjes, voordrachten en samenspraken in het Gronings. Ze hadden niet alleen een amuserende waarde, maar ook vaak een opbouwende functie, aldus het “Handboek Nedersaksische Taal- en Letterkunde” (2008, Van Gorcum), die daarbij expliciet vermeldt: “Dit laatste komt duidelijk naar voren in een aantal publicaties uit 1834, waar samenspraken in dialect gebruikt worden als pamflet in de strijd rondom de Afscheiding.” (blz. 340). De schrijver van En Grunneger Roeker heeft duidelijk sympathie voor de underdog in deze ‘Cockse’ twist en laat dat kort en krachtig in niet mis te verstane bewoordingen weten. In 1834 verscheen er nog een tweede brochure, nl. Jaapks Raize naa Domenei Kok. Twee keer zo lang als ‘En Grunneger Roeker’, minder ruig geschreven en met als duidelijke slotkonklusie dat wie niets van Hendrik de Cock heeft gehoord, ook niets gemist heeft. Wie in die tijd z’n Bijbel goed kende, had dit waarschijnlijk ook wel verwacht, want op de titelpagina van dit vlugschrift staat “Jak. 3 : 16, 17” – en daar staat, in de Staten-Vertaling van toen: Want waer nijdt ende twist-giericheyt is, aldaer is verwerringe, ende alle boosen handel. Maer de wijsheyt die van boven is, die is ten eersten suyver, daer na vreedsaem, bescheyden, geseggelick, vol van barmherticheyt ende van goede vruchten, niet partydelick oordeelende, ende ongeveynst. Daarna volgt een soort aanbeveling van een vriend van Jaap, waarna Jaap op rijm vertelt van zijn zondags uitstapje om dominee De Cock een te horen preken.

Jaapk, ik heb diin Raize lezen, | Mit genougen en vermaak. | Nee – neit raizen, ’t hoes te bliven | ‘k Leuf di goud – dus elk ziin zaak.

Elke goude Hedder weit toch, | Wat het best ziin kudde past; | En gait mit ’t verstand te rade, |In ziin huiden – dat stait vast.

Hei bi joe ein beste Doomnei; | O, wi hebben ook ein man, | Dei de Wet van onze Schepper| Klaar en duudliik maken kan.

Of hei leeraart in de kerk – | Of hei an het zeikbed stait: | Licht en troost vluit van ziin lippen, | En is graag tot hulp beraid.

“Mensken” – leert hei – “Zeit op Jezus – | Ook veur joe kwam hei op aard. | Volgt ziin leer – dan is joe, boven, | Hemelzalighaid bewaard.

Wekt vaak ’t vrömde lust tot raizen; | ’t Olde vrömde haagt mi neit. | Jaapk, ik dank di veur diin rimen – | ‘k Bin en bliiv joe deinaar   Peit

INLAIDING

In de week dan mout ik warken, | ’s Mörgens vroug en ’s avens laat, | Veur miin wiif en veur miin kinder: | Neimand vindt mi leeg bi straat.

Söndags gaa ik graag naa kerke; | Want onz’ Doomnei is ein man – | Dei, zoo wel an heile wizen: | As miin slag wat leeren kan.

‘k Hol heil veul van onze Leeraar; | Want hei geft gezonde kost; | En stait – ja, dat duur ik zeggen, | Trauw as Daviid op ziin post.

Nooit draigt hei, met Hel en Duvel;| Maar maakt ons ’t ook lang neit ligt. | “Laat het kwade en dou het goude | Mensken,” zegt hei,” da’s joen pligt.

Vake mout i ’t woord deurzuiken, | Doun zoo as ’t er schreven stait; | Immer ’t beste veurbeeld volgen, | Dan vindt joe de dood beraid.

Nooit zel ’t “Heere! Heere!” roupen, | Joe beraiden veur Gods Riik. | Leer en leven – les en wandel | Mout in alles ziin geliik.

Hou g’ ook raizen meugt deur ’t leven, | Of ’t joe veur of tegenga; | Bei het schaiden van de wereld, | Volgen joe joen warken naa.

Eng is ’t pad en naauw de poorte, | As i naa ’t geweiten leeft: | Maar vertrauw op uwe Vader, | Dei joe troost en bistand geeft.

Waant suk eimand uutverkoren, | Dei lopt op de breide baan; | En zel, deur de wide poorte, | Einmaal zeker binnen gaan.”

Doomnei ken allein ’t neit zeggen; | Maar hei dut net as hei leert. | Dit getuugt de heil gemeinte, | En elk, dei mit hom verkeert.

‘k Had ein tiidlang heuren praten | Van ein Kok dei spize maakt; | Dei, veur veule soort van monden, | Overheerliik lekker smaakt.

’t Was allein veur mi gein honger, | Waardeur ik nou wor verlaid, | Om eins naa dei Man te raizen; | Maar ook mit neischirighaid. 

Einmaal eis, dat onze Doomnei | Boeten ’t Dörp te preken had, | Zee miin scheerbaas mi: “Jaapk weis toe ‘t? | Kok preekt mörgen digt bi stad.”

RAIZE.

’t Plan was klaar – en, eer het haantje, | Söndags mörgens was ontwaakt, | En ons dörp nog lag te rusten; | Was ik al op raize raakt.

’t Mörgenlicht begon te dagen;| Dou ik ankwam in Zuudbrouk. | ‘k Luip regt oet, en kwam nog even | Mit de Zön, op Martenshouk.

Schoon ik maar alleine raisde, | Vol de weg mi heil neit lang, | Bi het dankleid van de vog’len | En heur mörgen Lofgezang.

‘k Huil de trekweg, dei mi laidde, | En mi brogte in de stad: Waar ik g’lukkig arriveirde, | Dou de klok net zeuven had.

‘k Had gein tiid om lang te plaistren: | ‘k Luip de Stad deur – Drapoort uut, | En kreeg daar – doch bi vergunning – | Plaas in ein gehuurde Schuut.

‘k Heurde al gaauw, dat al dei mensken | Raisden, mit het doul as ik: | Maar, mit al heur fine flaiten; | Was ik juust neit in miin schik.

‘k Heurde hier veul van Hel en Satan, | Net of ’t meer dan Kristus was. | ‘k Mos mi nier maar stille hollen, | Tegenspreken gaf gein pas.

’t Heil gezelschap was van meining, | Dat de Kok juust was de man, | Dei het beter, as al Doomneis | En Perfessers, zeggen kan.

Nooit zag ik nog zoo veul drökte. | ’t Was ein leven – ’t was ein wark – | Koetsen, Sezen, Korrewagens, | Net of ’t was Zuudlaarder mark.

Snik legde an – wi wassen over; | ’t Was ein beetje naa acht uur – | ‘k Sprong an wal, en had de plase, | Waar de kerk stond, in de kuur.

’t Heile Kerkhof was vol mensken. | ’t Vrömde, dat miin oog hiir zag, | Deed mi denken – ‘k mout het zeggen: | An de leste oordeilsdag.

‘k Docht, ik bin einmaal te Romen, | ‘k Mout de Paus nou ook ja zein. | Maar hou in de kerk te komen? | In mos ik er – kon ’t geschein.

‘k Drong er deur – ‘k stöt ’t volk op zide, | En kwam end’ling bi de deur; Zoo da’k in de kerk kon kiken – | ‘k Bleef er half in – en half veur.

’t Kerki was gepropt vol mensken – | ‘k Kon neit veur – of achteruut. | ‘k Most wel in de knipe bliven, | Tot dat Mester had geluud.

En dat luden mos nog duren, | Om en bi zoon drei keteir. | ’t Zol veur mi plezeir gaan heiten; | Maar het was mi gein plezeir.

End’ling heurde ik buten roupen: | “Mensken wiikt – de Doomnei komt!” | Nau an ’t wuilen; steuten, knoflen – | Wiil de toren klokke bromt. –

‘k Zag mi Doomnei nader dragen, | Op de scholders van de schaar, |En dou hei de deur passeirde. | Kwam ‘k een schrede vot, mit haar.

Al de gangen, banken, leunings | Hadden gein doem spaatsi meer – | Zölfs tot in de kerkeglazen – | Laggen heurders zuchtend neer.

Mester vong nu an mit lezen | Oet het hailig Bibelblad. | En dou kregen wi ein pruifje, | Waar ik heil gein smaak in had.

“Mis is ’t Jaapk,” zee ‘k tot mi zölven, | “Doe krigst ’t loopen neit betaald; | “Heurst dou wel van onze Doomnei, | “Dat hij ooit op and’ren smaalt?”

‘k Zöcht de heile preek te vatten, | Mit miin boeren klain verstand; | Maar, bi ’t wark van onze Leeraar, | Vond ‘k gein regel of verband. –

’t Woord, dat hier de tekst bevatte, | Heurde ik einmaal bi ons meer, | O, ’t was net as licht en duuster! | Dou kwamt juust op waarheid neer.

Bauwen was ’t en ommesmiten, | Einmaal? nee verschaiden keer. | ’t Nuimen van veul bibelplasen, | Daarmit gong de tiid er heer.

‘k Loerde, of ‘k Doomnei ook kon kiken, | Maar het volk ston tweiman hoog, | ‘k Zag de leuning, veur mi, boegen, | Zoo dat z’endling nedertoog.

‘k Zag dei arme mensken tuumlen; | Ja, het dee mi zeer in ’t hart – | Was ik zölf neit vastgenageld, | ‘k Had gedeild in piin en smart.

Waar is ’t – dat ik, deur dat breken, | Van dei bank, kreeg roem gezigt: | ‘k Mos wel bi mi zölf, getugen, | Dat ’t geluk an touval ligt. –

‘k Had nou vrei gezigt op Doomnei; | Maar nog wol ’t mi neit voldoun – | ‘k Wenste mi wel doezend malen, | Boeten deure mit fersoun.

‘k Keek de Doomnei liik in d’oogen – | En docht: duurst doe wolven an – | Doomnei! Doomnei! an ein wolfiin, | Doomnei, hast, doe dik diin man.

’t Heufd allein maar kon ‘k bewegen – | ‘k Zag dus even om mi tou; | Maar dou wor ik kant verlegen: | ‘k Wost neit meer te maken hou.

‘k Heurde stennen, schreiven, zuchten, | ’t Hart wor weik, bi zoon allarm, | ‘k Zuchtte mit het oog naa boven; | Dat suk onze God erbarm’!

‘k Mout ’t bekennen, ‘k wör haast bange, | ‘k Wos neit, wat er gaande was. | ‘k Was ook zoo van zins te schreiven; | Dou ’t mit Doomnei Amen was.

Was ’t mi neit tot hiertou smaakliik, | Wat de k o k had klaar gemaakt: | Ook ’t dissert – half gruin en röttig – | Ha’k nog nooit neit zoo min smaakt.

Graag ha’k, an het slöt, mit zöngen – | Maar de borst zat mi haast digt. | ‘k Huil mi stil – en ’t leste zingen, | Wör ook, boeten mi, verrigt.

’t Volk rees op, zoo veul ’t kon rizen, | En nou heurde ik bibeltaal: | Hail an onze Zaligmaker | Jezus Christus al te maal!

’t Sain tot oftogt was vernomen | Pas, of ’t volk ston ommekeird – | ’t Zet suk veurwaarts in beweging: | Nooit was ‘k zoo nog neit temteird,

Veur mi gaf het niks as koppen – | ‘k Docht mos starven op dit stond, | En neit eer als boeten ’t kerkhof, | Vuilde ik mit miin vouten grond.

‘k Docht, en zag bedaard in ’t ronde: | Wat het toch neischirighaid, | Sunt de tiid van mouder Eva, | Mennig mensken kind verlaid.

‘k Schol mi zölf uut veur ein dwaze, | Dei deur ziin neischirighaid; | Om van vrömd gebak te pruiven, | Tot zoon raize was verlaid.

‘k Wol nou graag ein beetje rusten; | Maar bina in ’t heile loug, | Was veur mi gein plasi open – | Neit in börgerhoes of kroug.

‘k Gong dus vort, na dat ‘k ein omzein, | Op deipskante zeten had; | Want ik had tot raisgezellen, | Heil veul mensken oet de stad.

‘k Heurde K o k nou rezenzeiren. | Veulen vonden ’t biister mooi – | Veulen vonden hom gein wachter | Bi ein goude schapenkooi.

Men wol ook miin oordeil weten, | Over Domenei ziin wark. | Nou kon ik neit langer zwigen, | ‘k Vuilde mi tot spreken stark.

“Volk!” zee’k – ‘k bid joe zeg mi eerst eis | Wat het Domenei gepreekt? | ‘k Wachtte ein beetje – nog ein omzein – | Allen zwigen – niemand spreekt,

’t Was gein wonder – wel zol roumen | Na ein feesteliik onthaal, | As ’t ein koeskas was van spizen, | Dei ons deinden tot het maal!

Bi de stad daar nam ik afschaid, | ‘k Wenste hail en beterschop; | Allen wensten mi goun raize, | En ik stapte allein fiks op

SLÖT.

’t Woord leert ons: er ziin veul woongen | In der braven Vaderland. – | Klain ken dan de schaar neit wezen, | Dei eins arft de zaalge stand.

Nee! gein leer van Dörds Sinode, | Vastgesteld veur eiw en jaar; | Zwaar belaan mit bloud en tranen, | Nee! Gods Woord blift eiwig waar.

Wat is anleg veur ontwikk’ling! | Wat is deugd – en pligtsgevoul! | Bint gein gaven van de Schepper! | En geft Hei ooit zönder doul?

’t Is ein leer van blinde haiden: | “God verdoumt en geft gena.” | Want, dan is de hoogste Leifde, | Wreider as Calligula.

Kristen! wee u, dei durft leeren | Anders as het woord van God – | I bin arger nog as tigers, \ En verdeint het zölfde lot.

Lasteraars, van uwe Schepper! | I verdraijen ’t leifde woord | En hebt mit joen snoode leugens, | Mensken hail en rust verstoord.

As ik neit zaai in de Lenten; | Ligt dan wel an God de schuld, | As miin land ligt wuist en ledig, | As elk ein ziin schuren vult?

Nee! dit is de leer des Bibels: | Dat ein ieder net zo maait – | Hier – en einmaal na dit leven; | Net zoo as hij hier ook zaait

Endling – om neit meer te rimen | Wat ik denk van Kok ziin leer? | Wel hom heuren – Wel hom lezen – | Dei niks heurt – dei heurt nog meer.

TOEGIFT

Men maakte in Dord een’ kost, | Voor ruim twee honderd jaren, | Waarvan men kon de kracht, | Tot op onze eeuw bewaren. | 

Hoe vaak ook opgestoofd, | Met look, of prei of uijen; | Behoudt hij voedzaamheid | Voor tragen en voor luijen. | 

En kan die Dordsche kost | Een ieders smaak niet streelen: | Zoo lang hij blijft bestaan | Zal hij gewis verdelen.

Groningers in 1834 over Hendrik de Cock en de Afscheiding (deel 1 – Grunneger Roeker)

Op 1 december 2017 was ik in Kampen aanwezig bij de promotie van dr. Jan-Henk Soepenberg. Hij promoveerde die dag met het proefschrift ‘Op ongebaande wegen’ – een studie over ‘De Afscheiding in Amsterdam (1835) als landelijke proeftuin voor vrije kerken’. Tijdens de plechtigheid stelden verschillende opponenten kritische vragen aan de promovendus. Daarin kwam onder meer het beeld naar voren, dat ‘hervormden’ en ‘afgescheidenen’  elkaar soms behoorlijk wisten uit te schelden.

Grunneger RoekerDat herinnerde mij aan twee brochures uit 1834 waarin in het Gronings gereageerd wordt op de Afscheiding in Ulrum die in dat jaar plaats vond onder leiding van Hendrik de Cock. Ik heb die brochures ergens eind jaren ’80 / begin jaren ’90 in het archief van de ‘andere’ Theologische Universiteit aan de Oudestraat gevonden en laten kopiëren. Het is misschien wel aardig om te vertellen hoe dat ging. Ik zat wat te bladeren in de brochure ‘De dogmatische beteekenis der “Afscheiding” ook voor onzen tijd’ van dr. K. Schilder, een ‘uitgave van J.H. Kok N.V. te Kampen in het eeuwjaar der Afscheiding 1834’. Daarin wees Schilder erop, dat er in de tijd van de Afscheiding tientallen brochures verschenen zijn van voorstanders, tegenstanders en buitenstaanders zijn verschenen (blz. 20). Meer dan dertig ervan noemt Schilder dan met vindplaats in noot 98 (van blz. 52 t/m blz. 57!). Toen ik daar eens wat in zat te struinen, zag ik opeens, dat Schilder niet alleen een Groningse brochure noemde, maar van deze “Grunneger Roeker” zelfs bijna één hele pagina aanhaalde. Blijkbaar vond de grote K.S. het bijzonder komisch dat de kerkstrijd rond de Afscheiding zelfs in het Groningse dialekt werd uitgevochten! Mijn interesse was direkt gewekt, dus ik heb eerst tevergeefs in de vrijgemaakte bibliotheek aan de Broederweg en daarna met sukses in de synodale bibliotheek aan de Oudestraat deze brochure opgeduikeld. Maar dat was nog niet alles! Die “Grunneger Roeker” zat in een samengevat bundeltje met nóg twee Groningse brochures uit 1834. De eerste heette “IJn gesprek tusschen Pijteroom Oetverkoren en Paul, op ijne avond verziete, over het riek der waarhaid. (op riem.) deur Paul zölf beschreven.” En daarna volgde nog “Jaapks Raize naa domenei Kok. Op ein einvaudige wize deur hom zölf beschreven. (op riim).”
De ‘Grunneger Roeker’ is het kortst (8 pagina’s), het meest recht voor z’n raap en bevat ook het beste Gronings. ‘Pijteroom Oetverkoren’ is behoorlijk langdradig (28 pagina’s) en gaat niet over de Afscheiding maar, zoals de titel al verraadt, over de uitverkiezing. ‘Jaapks Raize’ gaat wel weer over de ‘Cockse twisten’, maar is ook wat aan de lange kant (15 pagina’s). Benieuwd naar de inhoud van die twee vlugschriften? Hier komt de ‘Grunneger Roeker’. Binnenkort volgt ‘Jaapks Raize’.

De ondertitel van deze brochure (‘Ook al over de Kockerij op de Groote Hofstede van Peiter’) verwijst, zoals ook K. Schilder op blz. 55 zegt, naar Petrus Hofstede de Groot, in die tijd professor theologie in Groningen en naar Hendrik de Cock, die in het gedicht ook een paar keer ‘de Haan’ genoemd wordt.

Op de binnenkant van de titelpagina staat een stichtelijke, of beter gezegd, een wat spottende bijbeltekst, nl: Ick sal dreck op uwe aengesichten stroyen. MAL. II. 3b.

En daarna start de anonieme schrijver zijn vijf pagina’s lange betoog!

( 3 ) VERMANING AN DE LEERAARS VAN DE REGFERMEIRDE KERKE.

Leive mensken! “wat viktorie!” | Ropt de Duvel nou in glorie, | Nou er zoveel leipe kwanten | Met zoo veule DÖRDSE Santen | Striiden over ’t waar geloof, | Schreiven mensk en beisten doof.

Wat bedut dat tiren, razen? | ’t Strekt tot spot van spottersbazen: | Ook dat zeut Perfessers flaiten, | Nog te duur veur olle daiten. | ’t Hekelriim, dat teunt genoug, | Hou men spot in stad en loug.

( 4 ) Wil men kristen-vrijhaid preken; | Laat men dan as mannen spreken, | Rond en flink en zönder flaijen | Zönder boegen, vringen, draijen; | “Förmeleiren! weg d’er met! | ’t Bibelwoord! allein de Wet!”

Das het wark van brave luden. | Mou’k dat wiizen nog beduden? | Leeraars! Leeraars! laat jou raden; | Holt jou an de Bibelbladen! | En holt met het plooijen op! | Of getroost jou schop op schop.

( 5 ) GROOT MIRAKEL. |DOL SPEKTAKEL.

Tot veurdeil van de Zundagschoulen, | Kiik het volk bij heile boulen!

Holla! wönder boven wönder! | Sla de blixem veur de dönder! | Jonge! en maak mij wat roem baan! | Ans mou’k van benauwdhaid stikken, | En verdold in ’t ronde flikken: | PEITER krait, nou krit DE HAAN!

Ons Perfessertien gong denken | (Zolt ziin harsenties ook krenken?) | Veir gedachten achter ein. | Kanst ze op veirtig ziidties lezen. | Vast wordt nou DE HAAN genezen: | PEITER snidt hom van de stein.

I “Bist de grootste gek der gekken, | (Heurst mij? HAAN!) en al diin bekken | Teunt, dou kenst de Geist nog neit. \ “Altiid mouten wie jae vedder, | ’t Schaap neit slegs, maar ook ziin Hedder. | II Zweur hij ans; das nix,” zegt PEIT. | ( 6 ) “Eiden mag men soms wel breken. | III En heufst na diin eid neit preken, | Ast hom deest an Kerkeleer. | IV Maar zoo is bij ons nooit zworen; | Schoon daar as Sunt Martens toren | ’t Förmeleir stait, Dört ter eer.”

Zoo kan PEITER disserteiren! | En de schuld glad weg pergeiren, | Dei DE HAAN op Leeraars smeet. | BRAUWER en REDDINGIES zamen | Smaakt het preuvien, zeggen: “Amen.” | En DE HAAN, dei löst een sch..t.

( 7 ) EN PRATIEN OVER ‘T STOKKIEN. | Hest ’t heurt; neem dan en klokkien.

(DERK en EVERT staan te praten | ’t Schimpen keunen bai neit laten.)

EVERT.

Hest het boukien lezen? | Waarin wordt bewezen, | Dat en Predekant, | Het hij zok verkeken; | Driest ziin eid mag breken | Zunder schade of schand.

Waarin daarbeneven | Ook nog stait beschreven | ’t Förmeleir van DÖRT, | Dat al de olle Doomnijs | Teikenden, as Oom eis, | Na ’t examen vort:

Waarbij dat ze zweuren | Nooit gien taal te veuren | Tegen DÖRDREGS leer! | In dat zulfde boukien | Stait (knap ’t as en koukien, | Walgt dij ’t neit te zeer.)

Denk reis an! met wanten! | Dat de Predekanten | Nooit in onze Kerk | ( 8 ) Zok an leer verbönden, | Deur de mensk oetvönden! | Hou liikt dij dat? DERK!

DERK.

Wip de Vent in ’t kakhoes | Met ziin vrome bakhoes, | Dei het volk beschit. | Laat hom spottrend spartlen; | En schreivt hij: +”das martlen!” | Vraag: wat HAAN al lidt.

Wil hij ’t volk beschiiten; | Laat dan hom ook kriiten | Midden in de stront. | Ropt hij: ” ‘k wil ’t neit weer doun!” | Help dan, zunder zeer doun. | Zoo maakst ’t nix te bont.

Wist dij neit de Classis, | Dat dit krek van pas is? | Hol dij driest daar an: | ’t Bin jae vrome Heeren, | Dei ons zuver leeren, | Hou het mout en kan.

Mout zij suspendeiren, | Dei neit om wil keiren, | Wat hom waarhaid is; | Wel zol ’t dan bekiiven, | Datst en zwiin latst driiven | In ziin drek en pis?