Vlak voor de zomer van 2017 bracht Gijsbert van den Brink zijn boek En de aarde bracht voort uit. Een paar maand later verscheen het boek Oorspronkelijk van Mart-Jan Paul op de markt. Beide schrijvers gaan in op de vraag of en hoe je de bijbelse gegevens over de schepping en de evolutietheorie met elkaar kunt combineren. Gijsbert van den Brink stelt voortdurend de vraag: stel dat het waar is wat de evolutietheorie allemaal beweert, haalt dat dan het hele bijbelse scheppingsverhaal onderuit? Zijn antwoord is: nee, het scheppingsverhaal en de gangbare evolutietheorie zijn goed met elkaar te verenigen. Mart-Jan Paul komt tot een heel andere conclusie: “de Bijbel is het Woord van God dat gezaghebbend over onze oorsprong spreekt” (blz. 466). Daarom sluit hij zich nadrukkelijk aan bij alle kerkvaders en reformatoren die “het begin van het boek steeds [hebben] opgevat als een betrouwbare weergave van het ontstaan van de wereld en van de gebeurtenissen in het begin van de mensheid” en “meenden dat de aarde hooguit zesduizend jaar geleden geschapen was door Gods bijzondere ingrijpen” (blz. 23). Bovendien is het volgens Mart-Jan Paul zo, dat de zeer verschillende theorieën over evolutie die in de 18e en 19e eeuw opkwamen “in meer of mindere mate samenhangen met verzet tegen het christelijk geloof.” Er is dus vaak ”vaak een samenhang tussen de persoonlijke levensbeschouwing en de voorgestelde theorie. Waar afstand genomen wordt van de Bijbelse beschrijving van het verleden, komen andere voorstellingen op”(blz. 60). Aan het eind van zijn boek leidt dat tot de volgende waarschuwing dat wie als christen op de vraag “of God evolutie als scheppingsmechanisme voor het ontstaan van de soorten gebruikt heeft (…) snel bevestigend antwoordt, weleens een wetenschapsopvatting kan hebben die op den duur op steeds meer punten in conflict komt met de Schrift” (blz. 465).
Onbijbels dualisme bij Van den Brink?
In zijn boek geeft Mart-Jan Paul ook de standpunten weer van christelijke wetenschappers die wel meer ruimte zien om de bijbelse gegevens over het begin van de schepping met de gegevens van de wetenschap te combineren. Eén van hen is Denis Alexander. In grote lijnen sluit Gijsbert van den Brink zich bij zijn opvattingen aan. Beiden mag je rekenen tot de theïstische evolutionisten (hoewel Gijsbert van den Brink zichzelf liever een evolutionistisch theïst noemt, omdat hij gelooft dat God deze wereld in de weg van evolutie geschapen heeft). Over Denis Alexander is het oordeel van Mart-Jan Paul niet mals. In aansluiting bij David Anderson stelt hij: “diens visie is een onbijbels dualisme. Alexander scheidt ‘het boek van de natuur’ van het ‘boek van de Schriftuur’. (…) Voor Alexander lijken de beweringen van de hedendaagse biologische wetenschap vaste waarheden te zijn, ook al wijzigen de details, terwijl de Bijbelteksten over de oorsprong slechte onzekere theologische duidingen opleveren. Ook al zijn voor hem de basale geloofsuitspraken nog steeds waar, zoals dát God geschapen heeft, vrij veel van de historische weergave in Genesis is niet langer houdbaar. (…) In theorie heeft de Bijbel bij hem het hoogste gezag –en dat kan in geloofszaken ook werkelijk zo zijn-, maar in de interpretatie van de eerste hoofdstukken van Genesis zijn het de externe factoren die de uitleg in sterke mate bepalen en ingrijpend veranderen” (blz. 271 / blz 271).
Dat zijn nogal forse uitspraken! Gijsbert van den Brink zou in navolging van Denis Alexander de bijbel langs de lat van de wetenschap en de evolutietheorie leggen. Daarmee zouden zij “een dualisme tussen geestelijk en lichamelijk” aannemen. Dat “blijft het punt” (blz. 271 noot 49). Ik snap deze kritiek wel. In mijn vorige blog ‘Houdt God onze voor de gek?’ gaf ik al aan, dat bij Gijsbert van den Brink de hedendaagse wetenschappelijke inzichten het uitgangspunt vormen. De bijbelse gegevens zijn daar volgens hem gelukkig goed mee te verenigen. Maar de actieve rol van God in het scheppingsproces worden wel heel erg passief geformuleerd. Maar om dat nu meteen ‘onbijbels dualisme’ te noemen, dat gaat me wel wat ver. Vooral omdat het een eigenlijk een heel merkwaardige uitspraak van Mart-Jan Paul is. Want verschillende keren in zijn boek schrijft hij dat de Bijbel niet geschreven is om ons natuurkundige informatie te verschaffen, maar vooral gericht is op het heil van de mensen (blz. 75), zodat we in Genesis geen antwoord krijgen op onze natuurkundige vragen (blz. 180), want “het eigenlijke wonder dat materie en leven tot aanzijn kwamen, wordt niet op natuurkundige wijze verteld, maar zo dat God de lof ontvangt als de Schepper” (blz. 170).
Toch verwerpt Mart-Jan Paul bijna alle wetenschappelijk theorieën over het ontstaan van de aarde omdat hij ondanks bovengenoemde passages vooral absoluut vast wil houden aan de letterlijke historiciteit van Genesis 1-3. Dat vind ik vreemd, want volgens de Nederlandse Geloofsbelijdenis maakt de schepping ons duidelijk hoe groot Gods eeuwige kracht en goddelijkheid is en maakt Hij Zich in de Bijbel nog duidelijker bekend “namelijk voor zover dat voor ons nodig is tot zijn eer en tot behoud van de zijnen” (citaat art. 2 NGB). Dus schept Denis Alexander geen vals dilemma als hij stelt dat de Bijbel een theologische boodschap bevat en geen natuurwetenschappelijk leerboek is (blz. 268).
De mal van de letterlijkheid bij Paul
Hoe kan het dat Mart-Jan Paul als het eropaan komt precies het tegenoverstelde doet als hij Denis Alexander en daarmee Gijsbert van den Brink verwijt? Hij wijst namelijk zeer nadrukkelijk alle nieuwe inzichten van de wetenschap af wanneer die niet met de letter van de Bijbel overeenkomen. Voor hem is de tekst van de Bijbel het uitgangspunt voor alle wetenschappelijke arbeid als het om de ouderdom van de aarde en de manier waarop God de wereld geschapen heeft (blz. 239). Dus is de aarde ongeveer 5.550 jaar (Griekse tekst) of 4.000 jaar (Hebreeuwse tekst) voor Christus in zes dagen geschapen (blz. 176, 188, 239). Wanneer christenen toch in een veel oudere aarde geloven, dan “lijkt hun argumentatie vooral ingegeven te zijn door externe factoren –de huidige datering- ; zij voeren weinig exegetische argumenten aan” (blz. 289). Hier merk je, dat Mart-Jan Paul in hetzelfde dualisme vervalt, maar dan omgekeerd: de exegese van de Bijbel heerst over de resultaten van de wetenschap. En dat terwijl beiden én elkaar aanvullen (NGB art. 2) én voor nieuwe inzichten vatbaar horen te zijn.
Hoe kan dit gebeuren? Ik denk dat een diep respect voor het gezag van de Bijbel als het onfeilbare Woord van God daar de oorzaak van is. Dat proef ik uit heel zijn boek. Maar vervolgens wordt de klassieke opvatting over hoe we de Bijbel moeten lezen, namelijk de letterlijk-historische interpretatie, de trechter waar alle resultaten van de moderne wetenschap doorheen moeten. En kunnen ze eenvoudig niet waar zijn als ze er niet doorheen passen. Dat leidt tot wonderlijke opvattingen bij Mart-Jan Paul:
*) De snelle groei van de gewassen en de bomen die op de derde dag ontkiemen en aan het eind van die dag ook al zaad en vruchten voortbrengen, moet je vergelijken met de wonderboom van Jona (blz. 144). Blijkbaar is het geen optie dat de HERE in één keer de fruitbomen in volgroeide vorm geschapen heeft, ook al denken sommige kerkvaders daar anders over (blz. 66) en kon Jezus op de bruiloft van Kana wel in één moment water in heerlijke oude wijn veranderen (blz. 275). Maar de optie van een ‘volwassen schepping’ lijkt bij voorbaat uitgesloten, omdat het de weg opent naar een ingeschapen ouderdom bij de schepping, incl. alle fossielen enzo (blz. 352). Op die manier zou God de mensen bedriegen (blz. 353).
*) Waarschijnlijk waren er geen dorens en distels vóór de zondeval. Want zij vormen, net als het met pijn kinderen krijgen, een signaal dat er echt iets gewijzigd is in de schepping. Als God dit onkruid wel ‘goed’ geschapen heeft, zijn hun eigenschappen waarschijnlijk door de zondeval veranderd (blz. 167). Is dit geen pure speculatie? Alle groene planten waren toch voedsel voor de dieren? Dat bepaalde planten na de zondeval de akkers zullen gaan overwoekeren wil toch niet zeggen dat ze daarvoor geen stekels hadden? Zelfs Augustinus nam aan dat er voor de zondeval dorens, distels en zelfs verscheurende dieren waren (blz. 73, noot 55).
*) “Vanuit de archeologie zijn er sterke aanwijzingen voor het bestaan van culturen in Sumerië [het huidige Irak] en in Egypte, rond 3000 v. Chr. Dit is niet goed te combineren met een zondvloed rond 2400 v. Chr. [volgens de Hebreeuwse tekst]. Volgens de LXX [de Griekse tekst van het Oude Testament] vond de zondvloed echter rond 3300 v. Chr plaats en dat past beter (blz. 188).” Het is niet alleen merkwaardig dat Mart-Jan Paul opeens de door bijbelgetrouwe theologen zeer betrouwbaar geachte Hebreeuwse Masoretentekst opeens inwisselt voor de Griekse Septuagint-vertaling die doorgaans als veel onbetrouwbaarder beschouwd wordt. Maar stel dat de Griekse tekst gelijk heeft. Dan zouden er dus binnen 300 jaar na de zondvloed twee hoogstaande culturen die een paar duizend kilometer van elkaar verwijderd liggen zijn ontstaan, terwijl er duizenden kilometers ten oosten van Irak in die tijd ook al een Chinese cultuur bestond. Terwijl er vanwege de zondvloed een geweldige braindrain heeft plaatsgevonden waardoor alle complexe technieken opnieuw moesten worden uitgevonden. Ook wiskundig gezien lijkt het zeer onwaarschijnlijk dat de mensheid zich in zulke aantallen vermenigvuldigde, dat er binnen 300 jaar over grote afstanden drie afzonderlijke hoogstaande culturen ontstaan zijn. En dan heb ik het er nog niet eens over dat de culturele samenlevingen in Egypte en China pas zijn ontstaan na de torenbouw van Babel, die volgens Gen. 10:25 in de tijd van Peleg plaatsvond. Als je de LXX aanhoudt, is Peleg 400 jaar na de zondvloed geboren is. Alleen daarom al is het al te strakke tijdspad van Mart-Jan Paul ongeloofwaardig.
Een weinig oorspronkelijk boek
Mijn conclusie is dan ook, dat Mart-Jan Paul de gegevens van de wetenschap niet serieus neemt in zijn overwegingen bij schepping en evolutie. Hij stelt soms wel terechte vragen (hoofdstuk 4 over het vermeende wereldbeeld van de oud-oosterse culturen is het beste deel van zijn boek), maar komt zelf niet verder dan een halsstarrig vasthouden aan de letterlijkheid van de Bijbel als het om nieuwe feiten en theorieën m.b.t de ouderdom van de aarde gaat. Daarbij doet hij vaak een beroep op de oude kerkvaders, terwijl die, voor zover ik kan inschatten, op een ander front tegen griekse filosofen en gnostische religies streden (zoals Henk Bakker en Stefan Paas in 2009 al tegenover o.a. Mart-Jan Paul aantoonden in hun opstel De kerkvaders over Genesis). En hij wijst voortdurend op de niet-christelijke en vaak zelfs vijandige levensbeschouwingen van de wetenschappers die de evolutietheorie in het begin hebben uitgedragen. Dat lijkt mij een zwaktebod, want de technieken die de zeer goddeloze nakomelingen van Kaïn uitgevonden hebben, worden volgens Mart-Jan Paul gebruikt om de ark te bouwen (blz. 174).
Gijsbert van den Brink vertelde dat iemand eerst zijn boek gelezen had en er behoorlijk van onder de indruk was geraakt. Zou het allemaal toch anders zijn dan er letterlijk in de Bijbel staat? Daarna las hij het boek van Mart-Jan Paul. Daardoor kwam hij tot de conclusie dat de evolutietheorie niet bewezen is en dat de Bijbel gelukkig toch echt gelijk heeft. Ik vind dat het teleurstellende effect van dit boek. Het geeft aan de ene kant veel mensen een gevoel van schijnveiligheid en aan de andere kant brengt het mensen in een spagaat. Dan vind ik de benadering van Gijsbert van den Brink beter, ook al deel ik lang niet al zijn afwegingen en heb tegen een paar ervan echt serieuze bedenkingen. Maar hij staat wel in de lijn van de gereformeerde belijdenis die ‘natuur en genade’ niet van elkaar wil scheiden en de kennis vanuit de schepping niet tegenover de kennis vanuit de Bijbel stelt. Daarmee bepaalt de wetenschap niet de uitleg van de Bijbel, maar vullen die twee elkaar juist aan (zie dit artikel van Gijsbert van den Brink), zoals God Zelf ook in Psalm 19 laat weten.
Gijsbert van den Brink gebruikt het woord ‘misleiden’ in verband met de fossielen die in de aardlagen zitten. Als de fossielen die God bij de schepping heeft meegeschapen zonder dat ze ooit echt geleefd hebben, “kunnen we – uitgaande van de schijnleeftijdtheorie – alleen maar aannemen dat God ze [die fossielen] door de aardlagen heeft verspreid nooit om ons te misleiden.” En even later (ook op blz. 44): “Welk belang zou God erbij hebben om ons zo massaal om de tuin te leiden? Is God niet de Waarachtige en Betrouwbare bij uitstek? Bovendien, als God ons in de natuur voor de gek houdt, hoe weten we dan dat Hij dat niet ook doet in de Schrift?”
Mart Jan Paul vindt juist dat er sprake van misleiding zou zijn, wanneer de gegevens uit Genesis niet waar zouden zijn. In het ND zegt hij: “Dat kan ik niet geloven: dat God informatie over de schepping zou hebben gegeven, waardoor de kerk 2000 jaar lang is misleid.” Hij is van mening dat de evolutietheorie uitgaat van een materialistisch wereldbeeld. God wordt systematisch buitengesloten. Zelf kiest hij daarom voor een wetenschappelijke benadering die wél met God en met de Bijbel rekent. Dus kiest hij uiteindelijk voor het zogenaamde ‘jonge-aarde-creationisme’ – de wetenschap die uitgaat van een schepping in zes dagen enkele duizenden jaren geleden.
Ergens ontstaat bij beiden een soort kortsluiting, zou je zeggen. Want de Bijbel en de natuur laten allebei zien wie God is, zegt artikel 2 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De Amerikaanse theoloog Leonard J. Vander Zee bracht dat prachtig onder woorden aan het begin van zijn indrukwekkende
schepping en is niet pas aan de orde na de zondeval, zoals Jochem Douma in zijn boek ‘Genesis’ schrijft (blz. 21). Douma wijst er ook op, dat God meteen na de zondeval kleren van dierenvellen geeft in plaats van de schorten van vijgenbladeren die Adam en Eva zelf snel aan elkaar geregen hadden. Ook is Douma van mening dat al vóór de zondeval roofvogels andere dieren moest doden om aan voedsel te kunnen komen (beide blz. 22). Als je dieren geen menselijke eigenschappen toekent en als je als het goede van de schepping niet invult volgens de menselijke gelukscategorieën, is voor mij een ruige schepping geen probleem, ook niet als het om de natuurlijke dood van dieren gaat.
Ik neig toch naar Van den Brink. Maar wel met een kanttekening die de Dordtse dominee Matthijs Haak begin 2016 in één van zijn
Met een prachtig uitzicht op de Bretonse kust (gevormd in miljoenen jaren of door zondvloed) begon ik met het lezen van ‘En de aarde bracht voort’ – het nieuwste, tamelijk pittig geschreven boek van de gereformeerde theoloog Gijsbert van den Brink (hij is de broer van Thijs, één van de bekende gezichten van de EO). Hij gaat in op de vraag hoe je de kern van het christelijk geloof, namelijk schepping, mens als beeld van God, zondeval, verlossing, voorzienigheid en nog een paar andere thema’s, kunt verbinden met de gangbare evolutietheorie. Want die heeft als wetenschappelijke verklaring over het ontstaan van de aarde en de ontwikkeling van het leven op aarde hele sterke argumenten, vindt Gijsbert van den Brink. Dus doet hij een erg interessante poging om te ontdekken of en hoe bijbelgetrouw geloven en het accepteren van de evolutietheorie samen kunnen gaan. Het is een erg goed geschreven boek, ook als je het niet in alles of misschien wel in alles niet met de schrijver eens bent. Terecht staat op de achterflap de “een onmisbare bijdrage is aan het actuele debat over schepping en evolutie.”
Er komt dan ook een congres over dit boek op vrijdag 22 september. Daarin gaan acht deskundigen (theologen en natuurwetenschappers) met Gijsbert van den Brink in debat. Het congres is nu al volgeboekt en verplaatst van een congrescentrum naar een kerkgebouw met 600 zitplaatsen! Eén van de interessante vragen waar dit boek op ingaat is de kwestie van de “ingeschapen ouderdom en schijnleeftijd” van de aarde. God zou de aarde dan geschapen hebben met kant en klare fossielen in allerlei aardlagen die wetenschappelijk gezien miljoenen jaren oud zijn. Gijsbert van den Brink wijst die theorie af omdat God ons dan zou misleiden, want “welk belang zou God erbij hebben om ons zo massaal om de tuin te leiden? Is God niet de Waarachtige en Betrouwbare bij uitstek? Bovendien, als God ons in [het boek van] de natuur voor de gek houdt, hoe weten we dan dat Hij dat niet ook doet in de Schrift?” Dit citaat vind ik één van de minder geslaagde taxaties in zijn boek. En zo zijn er wel meer, nog kritischer vragen te stellen. Maar wat je er ook van vindt, het boek is verplichte stof voor iedere christen die hier echt in geïnteresseerd is of het een lastig onderwerp vindt.
Maar goed … de vakantie is er niet alleen om dit soort boeken te lezen, dus heb ik ook twee Grishams uitgelezen én een detective die dit jaar verschenen is, nl. Hemelbewijs – het debuut van de Amerikaan Bruce Buff. Daarin doet een professor een baanbrekende DNA-ontdekking waarmee hij kan bewijzen dat het heelal door God is geschapen en waarmee de mens een flinke stap naar de onsterfelijkheid zou kunnen zetten. Het eerste is tegen het zere been van een niet-gelovige vriend van de professor. Het laatste is natuurlijk een reden dat er van alles helemaal uit de hand loopt omdat hooggeplaatste heren en een enkele dame met kwade bedoelingen dit recept van eeuwig leven graag in handen willen krijgen. Qua verhaallijn vond ik het een schamel 6-je. Bovendien is het te snel en dus wat slordig vertaald (‘nucleus’ en ‘assumptie’ zijn echt geen Nederlandse woorden, overbodige herhalingen, twee verschillende namen voor hetzelfde ex-vriendinnetje).
Ondertussen heb ik wel mooi mijn derde detective gelezen in Bretagne. Maar ik vond het ook meteen een goede aanvulling op het theologische boek van Gijsbert van den Brink. Al was het alleen maar omdat het, ook al is het beslist niet wetenschappelijk geformuleerd, wel een aantal hele prikkelende uitspraken doet over wat je allemaal uit het DNA kunt afleiden. Zelfs misschien wel het bestaan van God – als meer dan acceptabele theorie tegenover de evolutietheorie van Darwin.