Arjan van den Os, Michael Mulder en ook Jan Hoek menen dat wij geen recht doen aan de volgens hen blijvende verkiezing van Israël en zij stellen dat God nog grootse plannen heeft met het Joodse Israël. Zij geven echter niet aan wat de concrete basis is van hun afwijzing van onze tegengestelde opvatting. Maar als nieuwtestamentici zouden zij toch moeten weten dat geen enkel boek van het Nieuwe Testament ruimte laat om in theologische zin het bestaan van een staat Israël te onderbouwen, of om te denken dat Gods heilsplan nog steeds een aparte plaats en taak voor het etnische volk Israël impliceert. Waarom zou zo’n voortgezette status aparte ook nodig zijn? Die gedachte is zelfs strijdig met de centrale boodschap van het Nieuwe Testament. Ook Paulus’ brief aan de Romeinen geeft die ruimte niet, want in Romeinen 11:26 gaat het over het behoud van Joden en niet-Joden die Jezus Christus als Verlosser hebben aangenomen. Dat is immers uit de metafoor van de edele olijfboom af te leiden. Het gaat daarin niet over een aparte positie van het etnische volk Israël. Bovendien, bij wedergeboren mensen heeft etniciteit geen enkele betekenis.
Uiteraard erkennen wij dat God Abraham riep en dat uit zijn natuurlijke nakomelingen het etnische volk Israël is ontstaan. Dat had als ‘volk van God’ onder het Oude Verbond tot aan de komst van Jezus Christus de taak om de wereld te laten zien wie God is en wat Zijn bedoeling is met de mensheid.
2. Simplistisch?
Heel vreemd is het dat Van den Os en Mulder ons standpunt ‘simplistisch’ noemen. Waarom zou het simplistisch zijn om de Bijbel te zien als Gods in Christus gecentreerde Liefdesboodschap vanaf Genesis aan een gevallen wereld? En waarom zou het verkeerd zijn om te zeggen dat oudtestamentisch Israël niet meer en niet minder was dan een instrument, dat door het alles omvattende vervullende werk van Christus zijn bijzondere taak heeft afgerond? Wat kunnen verwachtingen voor een modern etnisch en geografisch Israël daaraan nog toevoegen, behalve dat ze de klem ontnemen aan de unieke enige heilsweg in Hem voor alle volken?
Arjan van den Os en Michael Mulder willen het Nieuwe Testament lezen met de lens van het Vroege Jodendom (het judaïsme van de tweede tempelperiode), omdat die de religieuze, culturele en politieke wereld vormde waarin Jezus leefde en de eerste christelijke gemeenten ontstonden. Inderdaad kan het helpen om die Joodse context mee te nemen bij het lezen en onderzoeken van het Nieuwe Testament. Dan functioneert die context als heenwijzing naar de ware tempel, Christus (Johannes 2:21). Dat is wat anders dan het bij sommige theologen modieuze luisteren naar Joodse stemmen die Jezus bewust buitensluiten en verwerpen. Het is (uiteraard) vooral van belang dat we ons bij het verstaan van de bedoeling van het Nieuwe Testament laten leiden door de Auteur, de Heilige Geest. Hij is de Geest der waarheid, die ons in de volle waarheid van Christus wil leiden.
Wat Van den Os en Mulder over het hoofd lijken te zien, is dat al Gods beloften alleen ja en amen zijn in Christus (2 Korinthe 1:20), dus in het licht van Jezus hun betekenis ontvangen. De opdracht om dat te geloven, geldt voor zowel Jood als niet-Jood. Dat blijkt ook uit wat Paulus schrijft in Galaten 3:29: “Indien gij nu van Christus zijt, dan zijt gij zaad van Abraham, en naar de belofte erfgenamen”. In Galaten 3:7 schrijft Paulus dat degenen die uit het geloof zijn, dus in Christus geloven, kinderen van Abraham zijn geworden en dus gezegend worden, tezamen met de gelovige Abraham (Galaten 3:9). Dat slaat op de gelovige (geestelijke) nakomelingen van Abraham (dus zowel alle wedergeboren Joden en alle wedergeboren niet-Joden) en dus niet op de ongelovige natuurlijke nakomelingen van Abraham!
God is in het bijzonder alleen verbonden met die Joden en niet-Joden die in Zijn Zoon Jezus Christus geloven en daardoor kinderen van God zijn geworden (Johannes 1:12). Zij zijn Gods oogappel. Dat geldt dus niet voor dat deel van etnisch ‘Israël’ ofwel het Joodse volk dat niets van Jezus wil weten. Het gaat in Gods geopenbaarde heilsplan niet om een herstel van Israël in het beloofde land Israël, maar om verlossing en herstel van een in zonden verloren mensheid. Het land Kanaän is daarbij een metafoor van het toekomstige wereldomvattende Koninkrijk van God (zie Wat en waar is het beloofde land?). Denk ook aan Efeze 6:2-3, waar Paulus de belofte voor een lang leven in Kanaän uitbreidt tot een lang leven op aarde.
3. Tegendeel
Frappant is dat Van den Os en Mulder menen dat Paulus met het bovengenoemde vers, Galaten 3:29, de blijvende verkiezing van Israël onderstreept. Maar wie Galaten 3 goed leest, ontdekt dat het tegendeel waar is! Want om welk Israël gaat het? Niet om het etnische volk maar om het ware Israël, namelijk alle Joden en niet-Joden die Jezus als hun Verlosser hebben aangenomen. God is trouw aan Zijn heilsbelofte, dat blijkt in het bijzonder bij iedereen die in Zijn Zoon gelooft (Johannes 3:16). Van den Os en Mulder suggereren ten onrechte dat God volgens ons Zijn heilsbeloften heeft ingetrokken of er geen betekenis meer aan hecht. Het tegendeel is waar. Wij zijn ervan overtuigd dat in Christus al Gods beloften ‘ja en amen’ zijn voor elke Jood en niet-Jood!
Drs. Piet Guijt, drs. Ernst Leeftink, Kees Maljaars, dr. Steven Paas, dr. Jos Strengholt
De foto is afkomstig van de LinkedIn-pagina van dr. Steven Paas, waar deze lezing ook te vinden is.
Op 28 augustus 2024, voorafgaande aan de jaaropening van het Hersteld Hervormde Seminarie aan de Vrije Universiteit, sprak ds. J. van Meggelen, predikant van de Hersteld Hervormde Gemeente te Nederhemert, de studenten van het HHS toe met de vraag: “Is de Kerk het ware Israël?” Zijn antwoord daarop is: ‘Ja. In Christus is de Kerk het ware Israël.’ Hier volgt, met zijn toestemming, de tekst van zijn lezing.
Hoe leest u de Bijbel?
Het antwoord dat u op deze vraag geeft, wordt bepaald door uw visie op de Schrift, en dan vooral door uw visie op de positie van het Oude Testament. Heeft het Oude Testament een zelfstandige plaats los van het Nieuwe?
Beantwoordt u deze vraag met Ja, dan zult u gruwen van de vraagstelling alleen al: is de Kerk het ware Israël? U zult er geen moment aan twijfelen, of het volk Israël heeft ook in het Nieuwe Testament een aparte status en de staat Israël zult u zien als vervulling van Oudtestamentische beloften.
Beantwoordt u deze vraag met Nee, dan is uw visie op ‘Israël’ fundamenteel anders. De vroege kerk, de kerk van de middeleeuwen en de Reformatie hebben deze vraag met Nee beantwoord. Dat betekent concreet dat de eenheid van Oude Testament en Nieuwe Testament voorop staat, de Bijbel als eenheid gelezen en uitgelegd is, en dat thema’s die in het Nieuwe Testament niet benoemd worden, geen rol van betekenis hebben in de christelijke theologie.
Als voorbeeld van deze positie noem ik Johannes Calvijn. In zijn Institutie bespreekt hij in boek II de verhouding tussen het oude en nieuwe verbond. Bij hem staat de eenheid voorop, dus Abraham heeft hetzelfde geloof gehad als Paulus, het is uiteindelijk dezelfde kerk, iets wat ook onze Nederlandse Geloofsbelijdenis expliciet belijdt. De consequentie van dit standpunt is, dat de Oudtestamentische ‘ceremoniën’, niet tot de kern behoren van de kerk van alle tijden en plaatsen, maar een tijdgebonden schil is of een schaduwkarakter heeft[i].
Voordat we iets zeggen over Kerk en Israël moeten we ons dus grondig beraden op onze visie op de plaats van het Oude Testament. Als het over ons onderwerp gaat, zijn er twee uitersten: de zgn. vervangingstheologie, dat is een vies woord geworden. Volgens deze theologie (tenminste in zijn meest radicale vorm) heeft het Joodse volk geheel afgedaan. Alle beloften zijn voor de kerk, alle bedreigingen voor de Joden. Het problematische van deze theologie is, dat ze de Goddelijke trouw discutabel maakt. Als God kan breken met Israël, dan kan Hij ook breken met de kerk. Er hangt dus een fors prijskaartje aan deze manier van denken. We moeten er overigens wel voor waken, om niet te snel het etiket ‘vervangingstheologie’ ergens op te plakken. Het Doopformulier belijdt dat de doop in de plaats der besnijdenis gekomen is. Onze catechismus zegt in vraag 74 hetzelfde. Het zijn uitdrukkingen waar ook in onze kringen verlegenheid over ontstaan is, allergisch als we geworden zijn voor alles wat naar ‘vervangingstheologie’ ruikt.
Anderzijds is er de bedelingenleer, afkomstig uit Amerika. Hierbij is de kerk slechts een intermezzo en gaat het uiteindelijk om het Joodse volk. Alle profetie wordt in de toekomst geprojecteerd. De staat Israël wordt ingelezen in de Bijbel. De toekomst zal verlopen volgens een bepaald schema en alle teksten worden in dat schema ingepast. Als we de Bijbel ernstig nemen, kunnen we met deze manier van denken niet uit de voeten.
Waarschijnlijk bevinden onze visies zich ergens tussen deze twee polen. Dan zijn er nog grote verschillen in Israëlvisie mogelijk. Hoe denkt u bijvoorbeeld over de landbelofte, ooit aan Abraham en zijn nakomelingen gedaan? Geldt die nog steeds, en meer toegespitst: mogen we die toekennen aan de huidige staat Israël? In het Nieuwe Testament is de landbelofte geen thema en Paulus verbreedt die tot de hele aarde (Efeze 6:3)[ii].
De visies binnen onze achterban zijn gestempeld door het puriteinse denken dat een toekomstige bekering van Israël verwacht. Of de puriteinen een evenwichtige visie op het Oude Testament hebben gehad, is de vraag. Ik waag mij aan de stelling dat de puriteinen aan het Oude Testament een te zelfstandige positie hebben toegekend, en dat hun hermeneutiek daarin afwijkt van de Reformatorische of Calvijnse.
Wie zijn Joden?
Aan de hand van de Schrift gaan we wat onderzoek doen naar de manier waarop het Nieuwe Testament over ‘Israël’ spreekt. Op vele plaatsen in het Nieuwe Testament is er een gespannen verhouding tussen christenen en niet-christelijke Joden. Let wel: De term ‘Israël’ wordt in dit verband nooit gebruikt. Enkele voorbeelden:
Paulus schrijft aan de gemeente in Thessalonica:
Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der gemeenten Gods die in Judéa zijn in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden; Welke ook gedood hebben den Heere Jezus en hun eigen profeten, en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen mensen tegen zijn, En verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij allen tijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde (1 Thess. 2:14-16).
Denkt u daarover na: de toorn is over hen gekomen tot het einde. Volgens de Kanttekening komt er na het einde nog wat, namelijk de bekering der Joden[iii]. We mogen ons wel afvragen of Paulus dat hier bedoeld heeft.
Lucas vertelt in het boek Handelingen over de situatie in Berea:
Maar de Joden die ongehoorzaam waren, dit benijdende, namen tot zich enige boze mannen, uit de marktboeven, en maakten dat het volk te hoop liep, en beroerden de stad; en op het huis van Jason aanvallende, zochten zij hen tot het volk te brengen. Maar als de Joden van Thessaloníca verstonden dat het Woord Gods ook te Beréa van Paulus verkondigd werd, kwamen zij ook daar en bewogen de scharen (Hand. 17:5, 13). Zie ook Handelingen 28.
Hier ziet u duidelijk hoe Lucas de Joden die ongehoorzaam zijn uittekent als de grote vijanden van het evangelie en van de bekering van de heidenen.
In het boek Openbaring spreekt Christus tot de gemeenten van Smyrna en Filadelfia:
Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen die zeggen dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans. | Zie, Ik geef u enigen uit de synagoge des satans, dergenen die zeggen dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; zie, Ik zal maken dat zij zullen komen en aanbidden voor uw voeten, en bekennen dat Ik u liefheb. (Openbaring 2:9, 3:9).
Johannes schrijft hier over de Joden als over de synagoge des satans, ze zeggen wel dat ze Joden zijn maar ze zijn het niet. We kunnen ons er wel iets bij voorstellen, als mensen ook het Nieuwe Testament beschuldigen van antisemitisme. Deze beschuldiging is niet terecht, maar Johannes spreekt hier wel heel negatief over de synagoge. Voor ons is het belangrijk om op te merken, dat hij zegt dat het geen Joden zijn. Deze notie komt in het Nieuwe Testament vaker voor. Denk aan Rom. 2:25-29 en Galaten 4:
Want dit, namelijk Hagar, is Sinaï, een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem dat nu is, en dienstbaar is met haar kinderen. Maar Jeruzalem dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Doch gelijkerwijs toen, die naar het vlees geboren was, vervolgde dengene die naar den Geest geboren was, alzo ook nu. Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenszins erven met den zoon der vrije (Galaten 4:25vv).
Paulus schrijft hier het aardse Jeruzalem geheel af, dat is dienstbaar met zijn kinderen. De moeder van de kerk is het hemelse Jeruzalem. Zoals Ismaël destijds zijn broertje Izaäk bespotte, zo vervolgt nu het ongelovige Jodendom de kerk. Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haar zoon. Het niet in Christus gelovende Jodendom is geen erfgenaam.
Wat is de besnijdenis?
Niet alleen zijn de ongelovige Joden niet de echte Joden, ook de besnijdenis krijgt bij Paulus een nieuwe invulling. Hoor wat hij schrijft aan de Filippenzen:
Ziet op de honden, ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding. Want wij zijn de besnijding, wij die God in den geest dienen, en in Christus Jezus roemen en niet in het vlees betrouwen (Filippenzen 3:2v).
Wat zegt Paulus? Wij, christenen, zijn de echte besnijdenis! U ziet hier een betekenisverschuiving. En die ‘wij’ zijn dan de christenen, samengesteld uit Joodse én heidense gelovigen.
Dat feit, dat de gemeente is samengesteld uit Joodse en heidense gelovigen, heeft voor heel wat vragen gezorgd. Moet een christelijke heiden Jood worden of niet? Die vraag is in beginsel beantwoord op het zgn. Apostelconvent van Hand. 15. Toch blijven er dan nog steeds vragen open staan. Hoe moeilijk dit vraagstuk is geweest, klinkt door in het boek Handelingen en in de brieven aan de Galaten, de Efeziërs en de Filippenzen. Dit thema komt in de Romeinenbrief op systematische manier aan de orde.
Paulus begint zijn brief aan de gemeente in Rome met deze inzet:
Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; want het is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek.
Het evangelie is dus krachtig werkzaam onder zowel Joden als Grieken oftewel heidenen. Maar dan wel op die manier, dat de heidenen geen Jood hoeven te worden om zalig te worden. Het geloof in Christus is het alles beslissende! De brief is opgebouwd volgens het schema ellende, verlossing, dankbaarheid. Paulus stelt in hoofdstuk 1 de heidenen schuldig, in hoofdstuk 2 en 3 de Joden. Daarbij relativeert hij de waarde van de lichamelijke besnijdenis, in lijn met wat hij aan de Filippenzen geschreven heeft:
Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is, noch die is de besnijdenis, die het in het openbaar in het vlees is; Maar die is een Jood, die het in het verborgene is; en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God (2:28v). Wat is deze ‘identity-marker’ dan nog eigenlijk waard? Alleen als het hart ook besneden is, anders niet. De betekenis van de besnijdenis wordt hier op zijn zachtst gezegd gerelativeerd.
Vergelijk hiermee andere teksten uit het Nieuwe Testament:
De besnijdenis is niets, en de voorhuid is niets, maar de onderhouding der geboden Gods. (1 Cor. 7:9)
Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende. (Gal. 5:6, zie ook 6:15)
En gij zijt in Hem volmaakt, Die het Hoofd is van alle overheid en macht; In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus. Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije, maar Christus is alles en in allen. (Col. 2:10v, 3:11).
Het geloof is beslissend
Joodse en heidense gelovigen zijn samengesmolten tot een eenheid, ze zijn één lichaam geworden, schrijft Paulus aan de gemeente in Efeze:
Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgemaakt, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot één nieuwen mens zou scheppen, vrede makende, En opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende.(Efeze 2:15-16).
Namelijk dat de heidenen zijn mede-erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus door het Evangelie.(Efeze 3:6)
Joden en heidenen worden namelijk gerechtvaardigd door het geloof alleen, en niet door enige wetsbetrachting. Niet het onderhouden van de wetten van Mozes, maar het geloof in Christus is het alles beslissende. Dan zijn we weer terug in de Romeinenbrief, hoofdstuk 3:
Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven; want er is geen onderscheid. Is God een God der Joden alleen? En is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen; Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof (3:22, 29v).
In Romeinen 4 heeft Paulus dat verder uitgewerkt, want daar breidt hij het zaad Abrahams uit met de gelovigen die uit de heidenen zijn. Want ook Abraham is uit genade zalig geworden, zonder de werken:
En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was (4:11-12)
Wie zijn nu de eigenlijke kinderen van Abraham? Dat zijn dus niet de lichamelijke afstammelingen, maar de gelovigen, of ze nu Jood of heiden zijn maakt hier niet uit. Dit is van wezenlijk belang. In de Galatenbrief klinkt hetzelfde geluid:
Zo verstaat gij dan, dat degenen die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn. Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met den gelovigen Abraham. Opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof. Nu, zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn Zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw Zaad, Hetwelk is Christus (Galaten 3:7, 9, 14, 16).
Lichamelijke afstamming van Abraham is van ondergeschikt belang. Het gaat om de band met Christus, Die het eigenlijke Zaad van Abraham is. Die onder de wet zijn, zijn onder de vloek. Die delen niet in de zegen van Abraham! Alleen wie in Christus is, deelt in de zegen die God aan het Zaad beloofd heeft.
“Niet allen Israël”
Merk dus op hoe Paulus in de eerste hoofdstukken van de Romeinenbrief al voorbereidt wat hij in de hoofdstukken 9 tot en met 11 zal gaan zeggen. Hij heeft dus al gezegd wie de echte Joden zijn, wat de echte besnijdenis is, en wie de echte kinderen van Abraham zijn. Na deze herdefiniëring gaat hij in de hoofdstukken 9-11 diep in op de relatie tussen ‘Kerk en Israël’. Alleen in deze drie hoofdstukken wordt trouwens over ‘Israël’ gesproken. De vraagstelling is (en dat was ook de persoonlijke worsteling van Paulus zelf): Hoe is het mogelijk dat Israël zijn Messias verworpen heeft? We kunnen ons er iets bij voorstellen wat voor ontzaglijk moeilijke vraag dat voor de gelovige Joden van die tijd geweest is en als we eerlijk zijn, is het voor ons ook een moeilijke vraag.
Paulus zet in met een fundamenteel uitgangspunt: die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn (9:6). Met andere woorden: de herdefiniëring wordt hier voortgezet. Paulus gaat onderscheid maken tussen Israël en Israël, tussen Israël als lichamelijke afstamming van Abraham, Izaäk en Jakob aan de ene kant, en Israël als de in Christus gelovenden aan de andere kant:
Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend. (Rom. 9:8). Wat Paulus hier zegt, is van fundamenteel belang voor het zelfverstaan van de christelijke kerk. De christenen zijn de kinderen der belofte, en naar de belofte erfgenamen. Paulus zegt dus: het komt níet aan op lichamelijke afstamming, want Ismaël en Ezau waren ook kinderen van Abraham. God is de Pottenbakker en Hij heeft macht over het leem. God roept die Hij wil: Joden en heidenen.
Paulus introduceert in dit verband de gedachte van het ‘overblijfsel’[iv]. Dat is in de profetieën van Jesaja een belangrijk concept. Alleen het overblijfsel zal behouden worden. Paulus citeert Jesaja: En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden (Rom. 9:27). Israël heeft de rechtvaardigheid wel gezocht, maar niet uit het geloof, en daarom heeft het zich gestoten aan de steen des aanstoots. Een iegelijk die in Hem gelooft, zal zalig worden (Rom. 10). God is gevonden van de heidenen die Hem niet zochten, maar Hij heeft Zijn handen uitgestrekt tot Israël, een ongehoorzaam en tegensprekend volk (10:21).
Heeft het volk Israël als nationale entiteit hiermee afgedaan? Dat zegt Paulus dus beslist niet! Want God heeft Zijn volk niet verstoten (11:1), Paulus is zelf immers ook een Israëliet. Er zijn er nog 7.000 die de knie voor Baäl niet gebogen hebben. Ook nu is het nog een overblijfsel (11:5). De uitverkorenen hebben het verkregen, de anderen zijn verhard (7). Door hun val is de zaligheid den heidenen geworden. Wat moet hun bekering dan wel niet gaan betekenen! Daarom verlangt Paulus ook zo naar de bekering der Joden, niet in de toekomst maar nu. Maar heidenen ziet toe! Wees niet hooggevoelende, maar vrees!
En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats zijt ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mededeelachtig zijt geworden, (Rom. 11:17). Als de Joden in het ongeloof niet blijven, zullen zij ook weer ingeënt worden (23), God is daar machtig toe. Paulus denkt hierbij niet aan een toekomstige massale bekering in de eindtijd, maar aan de bekering van Joden zoals die in zijn tijd, en in de loop der geschiedenis heeft plaatsgevonden en nog plaatsvindt. En dan komt het:
Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn (11:25).
Een ‘verborgenheid’ in het Nieuwe Testament is altijd een geopenbaarde verborgenheid[v] (vgl. Rom. 16:25). In de Efezebrief vindt u dezelfde verborgenheid:
Dat Hij mij door openbaring heeft bekendgemaakt deze verborgenheid (gelijk ik met weinige woorden tevoren geschreven heb, Waaraan gij dit lezende, kunt bemerken mijn wetenschap in deze verborgenheid van Christus), Welke in andere eeuwen den kinderen der mensen niet is bekendgemaakt, gelijk zij nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten door den Geest; Namelijk dat de heidenen zijn mede-erfgenamen, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus door het Evangelie (Efeze 3:3-6). Heiden en Joden vormen dus samen hetzelfde lichaam.
De verharding is voor een deel over Israël gekomen, namelijk het deel dat niet tot het overblijfsel behoort. De eindterm is het ingaan van de volheid der heidenen. Wil Paulus zeggen dat de gedeeltelijke verharding wordt opgeheven nadat de volheid der heidenen is ingegaan? Dat zegt hij niet, al lezen veel mensen het daar wel in. De verharding is slechts tijdelijk, lijkt Paulus te zeggen, want nadat de volheid der heidenen is ingegaan, zal geheel Israël zalig worden[vi]. Maar dat staat er niet. Er staat dat de gedeeltelijke verharding een gegeven zal zijn tot de eindtijd toe, totdat de volheid der heidenen zal zijn ingegaan.
In de Thessalonicenzenbrief schrijft hij immers dat het oordeel over hen gekomen is tot het einde. In vers 12 heeft Paulus al gesproken van een volheid der Joden. En hier over de volheid der heidenen. Wat bedoelt hij hiermee? In beide gevallen gaat het niet om alle heidenen of alle Joden. Het gaat om het getal van de uitverkorenen dat vol moet worden. ‘Ingegaan’ wil zeggen: toegevoegd aan de gemeente, ingeënt in de olijfboom, ingegaan in het Koninkrijk dat voor hen is weggelegd van de grondlegging der wereld. De verharding van Israël heeft een positieve bijdrage aan de bekering der heidenen (Rom. 11:11b). Het einde van de heidenzending valt samen met de wederkomst.
“Geheel Israël”
De volheid der heidenen zal eenmaal ingaan, de verharding van Israël is en blijft gedeeltelijk, en dan komt de beroemde zin:
En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob; En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen. (Rom. 11:26-27).
Wat staat hier? Om te beginnen: Paulus zegt hier ‘alzo’, en niet ‘alsdan’. De hoofdbetekenis van het woord οὕτως is ‘alzo’, en we mogen pas van de hoofdbetekenis afwijken als die onzin zou opleveren, maar dat is hier niet het geval, temeer omdat dit ‘alzo’ gevolgd wordt door ‘gelijk’ καθὼς. Alzo zal geheel Israël zalig worden, gelijk geschreven is[vii].
Maar wat is ‘geheel Israël’[viii]? Lezen we vers 25-27 oppervlakkig, dan lijkt Paulus te zeggen, dat ná het ingaan van de volheid der heidenen, er bij de wederkomst van Christus een massale bekering van Joden zal plaatsvinden. Dat het hier om de eindtijd gaat, wordt duidelijk uit vers 15, waar de aanneming der Joden verbonden wordt met de opstanding uit de doden[ix]. Dus dat zou dan de verborgenheid zijn: Romeinen, bij de wederkomst van Christus zullen de Joden zich massaal bekeren[x].
Als dat gebeurt, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen. Maar het is de vraag of deze interpretatie klopt met de context van de Romeinenbrief en strookt met de rest van het Nieuwe Testament. Paulus is de hele brief al bezig geweest met een herdefiniëring van wat Joden zijn, wat de besnijdenis is, wie de kinderen van Abraham zijn, en uiteindelijk wat Israël is[xi]. Het overblijfsel zal zalig worden, dat blijft staan. De volheid der heidenen zal ingaan. En de verborgenheid is, dat op die manier geheel Israël, maar dat is dan een opnieuw gedefinieerd Israël[xii], zalig zal worden[xiii].
Dat sluit aan op het beeld van de olijfboom, die Paulus in de verzen ervoor heeft uitgewerkt. De boom is het Abraham-verbond, de Joden zijn de natuurlijke takken. Vele natuurlijke takken zijn afgebroken, en heidense takken zijn ingeënt in plaats van de natuurlijke. Paulus hoopt en verwacht dat vele afgebroken takken weer ingeënt zullen worden en dat is ook gebeurd, dat kunt u terugvinden in de kerkgeschiedenis vooral van de 19e eeuw. Waar het om gaat is, dat die boom compleet is, die boom is ‘geheel Israël’, maar dan wel een opnieuw gedefinieerd Israël. Dat is dan de verborgenheid, dat de Joden en heidenen samen het eschatologische volk van God zullen uitmaken.
En alzo zal geheel Israël zalig worden; gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob; En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen.
Zo heeft Johannes Calvijn deze tekst ook geïnterpreteerd: Maar onder de naam Israëls, versta ik dat ganse volk Gods, opdat de zin dusdanig zij, als de heidenen zullen ingekomen wezen, zo zullen ook de Joden zich uit de afwijking tot de gehoorzaamheid des geloofs wedergeven, en alzo zal de zaligheid van het ganse Israël Gods volbracht worden, die uit beide volken moet verzameld worden, doch alzo, dat de Joden eerste plaats behouden als de eerstgeborenen in het huisgezin Gods. Deze uitlegging acht ik daarom bekwamer te zijn, omdat Paulus hier heeft willen de vervullling van het rijk van Christus beduiden, dewelke geenszins in de Joden eindigt, maar de ganse wereld vervat. Naar dezelfde wijze heeft hij ook Galaten 6:16 de gemeente Gods die uit den Joden en heidenen verzameld was, Israël genoemd, en heeft alzo dat volk hetwelk uit de verwoesting verzameld was, gesteld tegen de vleselijke Abrahamskinderen, die van zijn geloof afgeweken waren.[xiv]
We gaan terug naar Romeinen 11. Paulus citeert hier Jesaja 59:20-21a LXX en een stukje van Jesaja 27:9 LXX[xv], waar in de Hebreeuwse Bijbel staat: En er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE. En in Jesaja 27:9: Daarom zal daardoor de ongerechtigheid van Jakob verzoend worden, en dit is de ganse vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen. Ondertussen heeft Paulus door de teksten uit Jesaja ook andere teksten gevlochten, namelijk Psalm 14 en Jeremia 31. Wat wil Paulus met dit Schriftcitaat nu eigenlijk zeggen? De komende Verlosser is Christus. Bedoeld is Zijn eerste komst, niet de wederkomst[xvi]. Jakob is gelijk te stellen met Israël[xvii]. Hij komt ‘uit’ Sion, zegt Paulus in onderscheid met Jesaja maar overeenkomstig Psalm 14, en Hij zal de goddeloosheden afwenden van Jacob. Jesaja 59:20 MT brengt een beperking aan, want de Verlosser is alleen voor hen die zich bekeren van de overtreding in Jacob. Het kan niet anders, of Paulus heeft met dit mengcitaat het beloofde heil voor Israël tot uitdrukking willen brengen, zoals dat door de profeten was aangekondigd. Jesaja heeft in zijn profetieën heil verkondigd voor Israëls overblijfsel, maar dat heil staat wel in een universele context[xviii]. Erfgenaam van deze belofte is het echatologische Israël, de gemeente van Christus, de olijfboom, bestaande uit Joden en heidenen.
Israël uitgebreid
Deze interpretatie komt overeen met de rest van het Nieuwe Testament. De gelovige heidenen zijn in Israël geïncorporeerd, alle verschillen zijn weggevallen. De gemeente als geheel (van Joden én heidenen) wordt benoemd als het oude Bondsvolk. Petrus schrijft aan de christelijke gemeente in zijn eerste brief:
Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk; opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht; Gij die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt; die eertijds niet ontfermd waart, maar nu ontfermd zijt geworden (1 Petr. 2:9-10)
Dus Petrus benoemt de gemeente met termen die Mozes in Exodus 19:6 gebruikte voor het volk Israël[xix]. Dat Petrus hier (ook) aan bekeerde heidenen schrijft, wordt duidelijk uit andere plaatsen in deze brief[xx]:
Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdelen wandel, die u van de vaderen overgeleverd is (1:18).
Want het is ons genoeg dat wij den voorgaanden tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben, en gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen (4:3).
Paulus benoemt in de Galatenbrief de gemeente aldaar als het Israël Gods:
En zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods (Gal. 6:16).
Volgens de Kanttekening zijn dat alle ware gelovigen, die rechte Israëlieten zijn, en van God daarvoor gekend worden; hetwelk hij daarbij doet om dezelve van de Israëlieten naar het vlees te onderscheiden[xxi].
Hetzelfde vinden we terug in de Openbaring van Johannes.
En ik hoorde het getal dergenen die verzegeld waren: honderd vier en veertig duizend waren verzegeld uit alle geslachten der kinderen Israëls (Openb. 7:4). Alle stammen worden genoemd, behalve Dan. Efraïm en Jozef worden genoemd, er is dus een overlap. Dat is een signaal dat we de ‘twaalf stammen’ niet letterlijk moeten verstaan[xxii]. Maar hoe dan? Wie zijn die ‘kinderen Israëls’? Uit vergelijking met andere delen van de Openbaring blijkt dat dit de gekochten zijn uit alle geslacht en taal en volk en natie[xxiii]. In 3:12 krijgt de gemeente al een nieuwe naam, namelijk de naam van het nieuwe Jeruzalem:
Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en den naam der stad Mijns Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam (3:12)
Het gezicht van hoofdstuk 7 correspondeert met wat Johannes te zien krijgt in hoofdstuk 14[xxiv]:
En ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den Naam Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden. En zij zongen als een nieuw gezang voor den troon en voor de vier dieren en de ouderlingen; en niemand kon het gezang leren dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren.(14:1, 3). Wie dat zijn, staat in 5:9:
En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het boek te nemen en zijn zegelen te openen; want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht en taal en volk en natie;
De heidenen die gelovig zijn geworden, vormen het herstel van het ware Israël zoals de profeten dat voorzegd hebben. Dat vernemen we uit de mond van Jacobus de broeder des Heeren[xxv]. Deze spreekt op het zgn. Apostelconvent, waar hij een tekst uit Amos 9 aanhaalt[xxvi]:
Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn Naam. En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven is: Na dezen zal Ik wederkeren en weder opbouwen den tabernakel Davids, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal denzelven wederoprichten (Hand. 15:14-16)[xxvii]. De herstelde tabernakel is de christelijke gemeente[xxviii]. In deze zin hebben we dus ook Romeinen 11 te interpreteren.
Conclusie
De door de profeten beloofde herstelling van het volk wordt volgens het Nieuwe Testament realiteit in de gemeente van Christus. Uiteindelijk is die gemeente (bestaande uit gelovigen uit Joden en heidenen) het ware Israël en de erfgenaam der belofte. Daarmee heeft het Joodse volk als zodanig niet afgedaan, er zal altijd een overblijfsel uit dat volk zijn, naar de verkiezing der genade[xxix].
Noten
[i] Institutie, boek II hoofdstuk X en XI. Calvijn schrijft: ‘het verschil is alleen in de manier van bediening’ (X.2).
[ii] De enige ‘hint’ in de richting van de landbelofte is Lucas 21:24.
[iii] Zo ook Ben Witherington III, Jesus, Paul and the End of the World, Downers Grove 1992, pag. 99-104.
[iv] Keith A. Mathison, From Age to Age, Phillipsburg 2009, pag. 569: Paul demonstrates that God has not rejected Israel by distinguishing between the “remnant” and the “hardened”.
[v] Stephen Motyer, Come, Lord Jesus, Londen 2016, pag. 201: A ‘mystery’ is not a new revelation that adds some new insight previously unknown … but is something about the ways and purposes of God which transcend our current capacity either to experience, or to understand.
[vi] Zo o.a. Ben Witherington III, a.w., pag. 121vv, en Frank Thielman, Romans (Zondervan Exegetical Commentary on the NT), Grand Rapids 2018, pag. 546. Terecht zegt Eckhard J. Schabel, Die Brief des Paulus an die Römer (HTA), dl. 2, 2016, pag. 498: Diese Interpretation ist nicht so selbstverständlich, wie oft (durch den Verzicht auf Argumente) suggeriert wird. Verhärtung führt bei fehlender Umkehr zu Gott ins Gericht (s. V. 25c). Das heiβt, das Ende der Zeit der Verhartung hat einen zweifachen Ausgang: Teilhabe am Heil der Gnade Gottes oder Gericht des Zornes Gottes.
[vii] Dezelfde constructie vinden we in Lucas 24:24 en Fil. 3:17. Zie ook Schnabel, a.w., pag. 499v.
[viii] Een overzicht van verschillende interpretaties is te vinden bij Schnabel, a.w., pag. 500-507. Hij concludeert: Es gibt keinzen Konsens, wie die Wendung “ganz Israel wird gerettet werden” in V. 26a auszulegen ist.
[ix] Keith A. Mathison, a.w. pag. 582: Since Paul appears to connect the final restoration of the nation of Israel to the general resurrection (v. 15), it appears that this restoration will occur not long before the second coming of Christ.
[x] Ben Witherington III, a.w., pag. 123: The salvation of Israel will transpire as it is written in Isaiah 59:20-21, and thus will involve an eschatological miracle, a direct response to the coming of the Deliverer Christ. Zie ook zijn Paul’s Letter tot he Romans: A Socio-Rhetorical Commentary, Grand Rapids en Cambridge 2004, pag. 276: Thus, when Christ comes again he will turn back unbelief among his Jewish kin. Then indeed he will come fort he lost sheep of Israel, and they wil finally hear. But … only the Deliverer will accomplish this, not some present plan to evangelize Jews.
[xi] Werner de Boor, Die Brief des Paulus an die Römer (Wuppertaler StudienBibel), Wuppertal, Zürich, Giessen 1989, pag. 270 noot 214: Es ist wichtig, nicht zu vergessen, was 9, 6; 9.27; 11.7 von der “Auswahl” und vom “Rest” gesagt ist. Diese ernsten und gründlichen Ausführungen mit viel “Schriftbeweis” hat Paulus doch nicht umsonst gemacht. Sie werden durch den Einblick in das Geheimnis nicht einfach ausgelöst. Dann hätte Paulus sich die Mühe sparen können, diese Kapitel überhaupt zu schreiben und hätte nach 9, 1-5 sofort mit 11, 25 einsetzen dürfen.
[xii] Zo ook N.T. Wright in zijn studie Paul and the Faithfulness of God, Londen 2013, pag. 1241-1244.
[xiii] Zo ook Schabel, a.w., pag. 508: Wahrscheinlicher ist die Interpretation, dass Paulus zusammenfassend die Art und Weise des Zustandekommens und des Wachtums der von Gott geschaffenen einen messianischen Heilsgemeinde beschreibt, die aus Israel herausgewachsen ist und jetzt und in der Zukunft aus Jesusbekennern besteht, die aus den Völkern und aus Israel kommen. “Ganz Israel” ist das messianischen Heilsvolk, das an den “Retter aus Sion” glaubt. “Ganz Israel” sind die Geretteten – Juden und Heidenen –, die Gottes Heil erfahren haben und erfahren werden (V. 25c). … wobei Paulus betont, dass die “Fülle Israels” als Folge des heilsgeschichtlich-historischen Prozesses erreicht wird, dan Gott in Gang gesetzt hat (V. 11-24.25d).
[xiv]Wtlegginghe op alle de Sendtbrieven Pauli des Apostels, Amsterdam 1617, fol. 67 verso, 68 recto. Spelling is aangepast.
[xv] Stephen Motyer, a.w., pag. 194: Isaiah 59 was clearly a favourite passage of Paul’s. He quotes from it earlier in Romans, … in Romans 3:10-18. There, verses 15-17 quote Isaiah 59:7-8.
[xvi] Zie voor uitvoerige argumentatie Schnabel, pag. 511-514. De verwijzing naar het nieuwe verbond van Jeremia 31 wijst ook op de eerste komt van Christus.
[xvii] Paulus heeft het ook in hoofdstuk 9:13 over Jacob, waar hij Maleachi 1:2 aanhaalt.
[xviii] Mark A. Seifrid, in: G.K. Beale en D.A. Carson (eds), Commentary on the NT use of the OT, Grand Rapids en Nottingham 2007, pag. 677: In the Isaianic context the emphasis lies on the universal horizon of the Servant’s redemptive work. Yet the first and foremost task of the Servant is to “raise up the tribes of Jacob” and to “establish the survivors of Israel”.
[xix] Ben Witherington III, Letters and Homilies for Hellenized Christians, dl. 2, Downers Grove en Nottingham 2007, pag. 119 noot 177: Thus, Peter is thinking of true Israel as Jew and Gentile united in Christ the living stone.
[xx] D.A. Carson, Douglas J. Moo en Leon Morris, An Introduction to the New Testament, Grand Rapids 1992, pag. 425: that Gentiles are addressed is clear from 1:18 … the adressees are described as ‘elect sojourners of the dispersion’ (1:1) probably words characteristically used of the Jews as the people of God are transferred to Christians. … while his letter was originally addressed to Christians in specific places, it is so worded that it is useful for believers everywhere. Zo ook Frank Thielman, Theology of the New Testament, Grand Rapids 2005, pag. 569 noot 4: Like Paul, he considers these Gentiles to be heirs to the traditions of Israel.
[xxi] Zo ook Thomas R. Schreiner, Galatians (Zondervan Exegetical Commentary on the NT), Grand Rapids 2010, pag. 383: Paul confirms one of the major themes of the letter. All believers in Christ are part of the true Israel, part of God’s Israel. This fits with what Paul says elsewhere when he says believers are the true circumcision (Phil 3:3). Since believers in Christ are the true family of Abraham and the true circumcision, they are also part of the true Israel. … In any case, the decisive argument for seeing the church as the Israel of God is the argument of Galatians as a whole.
[xxii] Eckhard Schnabel, 40 Questions About the End Times, Grand Rapids 2011, pag. 85-91. Op pag. 88 merkt hij op: the unique sequence of the names, particularly the fact that the sons of the slave girl Zilpah are moved up in the list, may, perhaps, point tot he inclusion of the Gentiles.
[xxiii] Eckhard Schnabel, 40 Questions About the End Times, Grand Rapids 2011, pag. 89: In sum, the identification of the 144,000 with the wordwide congregation of the followers of the Lamb is most plausible.
[xxiv] G.K. Beale, The Book of Revelation (NIGTC), Grand Rapids, Cambridge, Carlisle, 1999/2013, pag. 413v, 416-420.
[xxv] Craig S. Keener, Acts:An Exegetical Commentary, dl. 3, Grand Rapids 2014, pag. 2241: this is a conservative Jewish Christian leader affirming the Gentile mission; thus he provides another link of continuity for the Gentile churches with the heritage of Israel.
[xxvi] Jacobus citeert de LXX. F.F. Bruce, The Acts of the Apostles, Grand Rapids 1990, pag. 341: Thus LXX depoliticizes and spiritualizes the tekst, making it refer tot he turning of the Gentiles (“the remnant of mankind”) to seek the God of Israel. This version lends itself admirably to James’ argument.
[xxvii] I. Howard Marshall in: G.K. Beale en D.A. Carson (eds), Commentary on de Nieuwe Testament Use of the OT, pag. 592: all this makes it clear that the restored temple is in fact the Christian community. Pag. 593: The use of the citation establishes that ‘the Gentiles do not have to become Jews in order to join the eschatological people of God and to have access to God in the Temple of the messianic age’. (Bauckham)
[xxviii] Vgl. Sam Storms, Kingdom Come, Fearn 2013, pag. 301: the grafting in of Gentile believers is the prophesied regathering of the true Israel.
[xxix] Ben Witherington III, .a.w., pag. 141: In the end both Paul and Jesus agreed on the most fundamental things. First, God had not abandoned his first chosen people, nor would they all be excluded from the final blessedness in the Dominion of God. Second, Gentiles could and would be included, though only with Jews in this final blessedness. Third, God never had more than one people at any point in human history.
-Pinksteren is niet de geboorte van de kerk ten koste van Israel of het Joodse volk-
En de Geest doorbreekt de grenzen die door mensen zijn gemaakt. Dat zinnetje uit het gezang ‘Samen in de naam van Jezus’ klopt niet helemaal. Als het Pinksteren wordt, doorbreekt de Heilige Geest ook de grenzen die God Zelf tot die tijd gesteld had. Tot aan Pinksteren was het volk Israel Gods volk. Wie tot geloof kwam in de God van Abraham, Isaak en Jakob, moest zich aansluiten bij het Joodse volk.
Vanaf Pinksteren keert God dat om: wie als gelovige Jood gelooft dat Jezus de beloofde Messias is, moet er op uit trekken om alle volken tot zijn leerlingen te maken. Zo ontstaat, om het met Paulus te zeggen, ‘het Israel van God’ (Galaten 6:16), want ‘Jood is men niet door uiterlijkheden, en het gaat ook niet om de uiterlijke, lichamelijke besnijdenis; Jood zijn is een iets innerlijks en de besnijdenis is die van het hart. Het is het werk van de Geest’ (Romeinen 2:28+29). Daardoor krijgt het ene volk van God een enorme uitbreiding, want ‘u die destijds niet verbonden was met Christus en uitgesloten was van het burgerschap van Israel en geen deel had aan de verbondssluitingen en de beloften die daarbij hoorden (…) bent nu dus geen vreemdelingen of gasten meer, maar burgers, net als de heiligen, en huisgenoten van God’ (Efeziërs 2:12+19).
Wat betekent dat in 2024 voor het Joodse volk en voor de staat Israel? Hebben joden die niet in Jezus geloven nog een streepje voor op alle andere bewoners van deze wereld die niet in Jezus geloven? Mag je zeggen: Israel (wat men daar ook precies mee bedoelt) is nog steeds Gods oogappel? En als het gaat om de verhouding tussen ‘kerk’ en ‘Israel’: mag je Pinksteren “de geboorte van de kerk” noemen, of moet je zeggen: vanaf Pinksteren is ‘de kerk van de volken’ de buitenste kring rond de Messias met nog steeds Israel als ‘Gods volk-in-het-midden’?
Zelf denk ik er als volgt over: Pinksteren is nietde geboorte van de kerk. Want onder ‘kerk’ verstaan we alle samenkomsten van twee of drie of meer mensen die elkaar in de naam van Jezus ontmoeten. Dat gebeurde al in het paradijs, want elke avond praatten Adam en Eva even bij met hun Schepper in de koelte van de avondwind. En even later, in de tijd van Adam’s kleinzoon Enos, ‘begon men de naam van de HERE aan te roepen’ (Genesis 4:26). Terecht zegt de Heidelbergse Catechismus in Zondag 21, dat de kerk de verzameling van mensen is die Jezus ‘van het begin van de wereld tot het einde van de wereld vergadert, beschermt en onderhoudt.’ De catechismus zegt erbij: ‘Hij doet dit door zijn Geest en Woord in eenheid van het ware geloof.’ De uitdrukking ‘het ware geloof’ heeft bij veel mensen een nogal negatieve klank. Maar er wordt mee bedoeld: het gaat in de Bijbel om het geloof in God die belooft dat Hij een Verlosser zal sturen om de mensen weer terug bij Hem te brengen. Wie in het Oude Testament verlangend naar die Messias uitkijkt en wie in het Nieuwe Testament met blijdschap Jezus Christus als die Verlosser erkent, hoort bij Gods volk. Jezus Zelf zei het zo: ‘Ik heb ook nog andere schapen, die niet uit deze schaapskooi komen. Ook die moet Ik hoeden, ook zij zullen naar mijn stem luisteren: dan zal er één kudde zijn, met één herder.’ (Johannes 10:16). Paulus zegt daarover: ‘Het evangelie is Gods reddende kracht voor allen die geloven, voor Joden in de eerste plaats, maar ook voor andere volken (Romeinen 1:16), want Abraham is de vader van ons allen, de vader van hen die besneden zijn én onze vader Abraham volgen in het geloof en van alle onbesnedenen die delen in het geloof van Abraham, zoals hem beloofd was: Zo talrijk zullen je nakomelingen zijn (Romeinen 4:12,16,19)
Nu krijgen veel bijbelgetrouwe christenen die benadrukken dat Gods ene volk zich na Pinksteren enorm heeft uitgebreid met nieuwe gelovigen uit de heidenvolken, daarmee het Joodse volk marginaliseren. Want, zegt men dan, God Zelf koos het Joodse volk uit als zijn bruid en Hij spreekt daar in de Bijbel vol liefde over.
Volgens mij klopt dat niet. In het Nieuwe Testament bestaat Gods volk uit Joden en heidenen samen. Die kerk wordt in Openbaring ‘het nieuwe Jeruzalem’ en ‘de bruid, de vrouw van het Lam’ genoemd. Ze bestaat uit gelovigen uit alle landen en volken. Zo gaat vanaf Pinksteren o.a. Psalm 87 in vervulling, waar van allerlei volken gezegd wordt, dat de HERE ze inschrijft als burgers van Sion. De kerk is dus niet in plaats van het Joodse volk gekomen. De kerk is sinds Pinksteren hetzelfde volk van God gebleven, maar nu over heel wereld uitgebreid. Van die multi-etnische gemeenschap zegt Paulus: ‘Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus en als zodanig nakomelingen van Abraham.’ (Galaten 3:28-29)
Ik hoorde eens een bestuurslid van Yachad(de stichting binnen de NGK-kerken die zich actief inzet voor de evangelieverkondiging aan het Joodse volk en de NGK-achterban bewust wil maken hun relatie ten opzicht van het Joodse volk) zeggen, dat het Joodse volk net als Jezus vermoord is en weer is opgestaan, en dat het nu wachten is op Pinksteren. Met dat eerste worden de Holocaust en de stichting van de staat Israel bedoeld, neem ik aan, en met dat laatste dat in de nabije toekomst de Heilige Geest Zich nog een keer royaal zal uitstorten op alle seculiere of ultra-orthodoxe Joden, die dan massaal Jezus als hun Messias zullen erkennen. Dat is een creatieve vondst, maar ook dit klopt volgens mij niet met het Bijbelse verhaal. Het is in Handelingen 2 al Pinksteren geweest voor het Joodse volk. Daarna werd het in Handelingen 8 Pinksteren voor de Samaritanen en in Handelingen 10 Pinksteren voor de Romein Cornelius en daarmee voor alle heidenen. Petrus zegt dan nadrukkelijk: ‘Zij hebben op dezelfde wijze als wij de Heilige Geest ontvangen.’ (Handelingen 10:47 – zie ook 11:15). En even later op het grote Apostelconvent, zegt Petrus het nog een keer: ‘Nee, we geloven dat wij [christenen uit de joden] door de genade van de Heer Jezus gered worden op dezelfde wijze als zij [christenen uit de heidenen]. Dan vult Jakobous, de broer van Jezus, Petrus bij en zegt: inderdaad, ‘Simon Petrus heeft uiteengezet hoe God vanaf het begin het voornemen had om uit alle volken één volk te vormen dat zijn naam vereert’ (Handelingen 15:11+14). Zo zorgt Jezus er Zelf voor dat de kring van wie in Hem geloven steeds maar groter wordt, precies volgens de opdracht die Hij vlak voor zijn terugkeer naar de hemel aan de apostelen gegeven heeft. Hij liet de vraag van de leerlingen of Hij binnen afzienbare tijd het koningschap over Israel zou herstellen, onbeantwoord, maar draaide de rollen om: niet Ik ga het doen voor jullie, maar ‘jullie zullen, wanneer de Heilige Geest over jullie komt, kracht ontvangen om mijn getuigen te zijn in Jeruzalem, in heel Judea en Samaria, tot aan de uiteinden van de aarde’ (Handelingen 1:8).
Pinksteren is dus niet de geboorte van de kerk. Pinksteren is de lang beloofde en lang verwachte uitbreiding van Gods volk. De Geest doorbreekt de grenzen die God Zelf in het Oude Testament gesteld heeft. Jezus zegt bij het eerste avondmaal dat Hij vanaf nu een ‘nieuw verbond’ ingesteld heeft. De schrijver van het bijbelboek Hebreeën benadrukt dat God op het moment dat Hij spreekt over een nieuw verbond, het eerste al als verouderd bestempeld heeft. En wat veroudert en verjaart, is de teloorgang nabij (Hebreeën 8:13).
Helaas zijn er de eeuwen door ook mensen die Jezus als Redder en Heer afwijzen. Zelfs als ze ermee opgegroeid zijn. Dat geldt voor het Joden, moslims en kerkverlaters. Dat zijn, als je het vanuit het perspectief van de misschien wel de bekende gelijkenis van Jezus bekijkt, allemaal verloren zonen en verdwaalde schapen.
Persoonlijk vind ik het dan heel riskant om van één groep afdwalers te zeggen dat ze de eeuwen door net als Jezus Zelf vermoord zijn, maar gelukkig ook weer zijn opgestaan. Mijn grootste bezwaar daartegen is, dat met deze bewering de unieke positie van Jezus Christus in gevaar komt. Dan komt er naast ‘de enige Naam op aarde die de mens redding biedt’ (Handelingen 4:12) nog iets anders waarop ze hun vertrouwen stellen. Dat noemt de Heidelbergse Catechismus in Zondag 35 ‘afgoderij’.
Dat risico lopen we als christenen voortdurend. In onze vrijgemaakt-gereformeerde traditie was dat heel lang de ware kerk. Bij andere christenen zou dat wel eens de ware doop op geloof door onderdompeling kunnen zijn. En nu komt hier opeens de ware Israel-visie om de hoek kijken. Als je die niet deelt, marginaliseer je Gods oogappel en laad je een zware schuld op je.
Dat vind ik een oneerlijk verwijt aan al die christenen die in opdracht van Jezus zonder onderscheid over heel de wereld de blijde boodschap verkondigen. We hoeven in 2024 niet allemaal eerst weer in Jeruzalem en Israel en de Joden te beginnen, want die stad, dat land en dat volk hebben na Pinksteren geen streepje meer voor. Heel de wereld moet het weten dat God niet veranderd is en zijn liefde als een lichtstraal doordringt in de duisternis.
Ik vraag mij sterk af hoe terecht het is wanneer Yachad in haar overigens bijzonder lezenswaardige visiedocument zegt, dat het Joodse volk vandaag de dag, ruim 1950 jaar na de verwoesting van de tempel in het jaar 70 (met een foutieve interpretatie van de opmerking van de CGK-hoogleraar J. van Genderen in de Beknopte Gereformeerde Dogmatiek: ‘In het N.T. wordt de heilshistorische voorrangspositie van Israël gehandhaafd’) nog steeds heilshistorisch prioriteit heeft onder de volken. Dat was, zeg ik Van Genderen na, in de tijd dat het Nieuwe Testament geschreven werd zo. Vandaar dat Paulus als heidenapostel altijd eerst naar de joden ging. Maar daarmee wijst hij ons in 2024 geen principiële volgorde meer aan. Want, zegt Van Genderen zeer terecht, ‘de onbetwistbare werkelijkheid, dat zij die in Christus geloven, het volk van God zijn en in de voorrechten delen die de God van het verbond aan zijn volk belooft, [en] kan men dat deel van Israël dat op een joods-orthodoxe of op een andere wijze aan Christus voorbijgaat, niet het volk van God noemen.’
Wij zitten nu al eeuwenlang in de derde cirkel (die van ‘tot aan de einden der aarde’). Dat we daarbij Jeruzalem + Judea (de eerste cirkel: het Joodse volk als onze oudste broer) en Samaria (de tweede cirkel: onze moslim-neven en -nichten) niet moeten vergeten, is voor mij evident. Maar als iemand hart voor al die Joden die hun Messias nog steeds niet erkennen, is dat nu, 2000 jaar later, alleen nog maar gebaseerd op persoonlijk hartzeer, net zoals bij Paulus toen. Een ander heeft hart voor China, een derde voor Oostenrijk, een vierde voor vluchtelingen en asielzoekers, een vijfde voor drugsverslaafden en prostituees en een zesde voor moslims die Jezus nog steeds te laag inschalen als één van de profeten onder Mohammed. Geen volk of bevolkingsgroep heeft meer een streepje voor. Heel de wereld moet het goede nieuws van Jezus Christus horen. En de Geest van Pinksteren maakt van elke christen een getuige op de plek waar Jezus je roept.
“Op het heil zoals wij het in Jezus Christus ontvangen, staat duidelijk en tot in alle eeuwigheid toe het stempel van Israël.”
In 2009 organiseerden prof. dr. Jochem Douma en predikant-schrijver Adrian Verbree de cursus ‘Gaan in het spoor van de Bijbel’. Eén van de avonden ging over het onderwerp ‘Israël’. Prof. Douma hield twee lezingen, de eerste over de verschillende visies op het duizendjarig rijk en de plaats die Israel / het Joodse volk daarbij innemen. Volgens Douma geeft de Bijbel geen enkele aanleiding om het huidige Israel vandaag ‘Gods volk’ te noemen. Wie Jezus als beloofde of gekomen Redder afwijst, wordt in de Bijbel namelijk ‘Lo-Ammi’ = niet-mijn-volk genoemd. Daarom, zegt Douma in zijn eerste lezing, “blijf ik het volk van God alleen dáár zoeken waar de Christus en zijn Joodse apostelen het ons laten vinden, nl. bij allen die in Jezus Christus geloven, ongeacht of het Joden, Palestijnen of andere mensen zijn.” Maar, zegt Douma er nadrukkelijk bij: “Wat nu Lo-Ammi is, kan weer Ammi (mijn-volk) worden” om zo te delen in het heil van Jezus Christus. Maar volgens Douma mag daarbij nooit vergeten, dat op dat het heil van Jezus Christus, dat na Pinksteren aan alle volken verkondigd wordt, tot in eeuwigheid het stempel van Israel staat.
Daarover gaat de tweede lezing van Douma, die van hemzelf als titel kreeg: ‘Israël en onze toekomst’.
In mijn eerste bijdrage heb ik mij vooral kritisch uitgelaten over een visie waarin feitelijk een sterk onderscheid gemaakt wordt tussen Jezus Christus voor de christenen en Jezus de Messias voor de Joden. Ik heb benadrukt dat de Messias gekomen is. Het enige verschil tussen Christus en Messias is een kwestie van taal. Zowel ‘Christus’ als ‘Messias’ betekenen ‘gezalfde’, alleen is het eerste woord Grieks en het tweede Hebreeuws. Dat is alles. Maar het is belangrijk om tegenover allen die tegen u zeggen: ‘ja, maar de Joden verwachten toch de Messias en Hij zal toch straks als hún Messias komen’, te blijven belijden dat vandaag de dag én de Joden én de heidenen voor hun behoud opgeroepen worden te geloven in Jezus Christus die gekomen is. Of u deze boodschap aan het adres van de Joden zending wilt noemen of niet, maakt mij niets uit. Van belang is dat het evangelie ook aan de Joden wordt voorgehouden als de enige weg voor hun behoud, hetzij in persoonlijke, hetzij in nationale zin.
Wij moeten ons voor dit evangelie niet schamen. En dat doen wij wel, als wij ons verschuilen achter bv. het argument dat wij medeschuldig staan aan de holocaust en daardoor niet geschikt zijn om de Joden tot bekering op te roepen. Wij moeten volgelingen van Paulus zijn, die aanvankelijk de christelijke gemeente wilde uitmoorden, maar na zijn bekering tot Jezus Christus blaakte van ijver om, als het hem gegeven mocht worden, ook slechts enigen van zijn volksgenoten, tot bekering te brengen. Ik krijg nu vaak uit pro-Israël publicaties de indruk dat het zo belangrijk niet is om de Joden tot bekering op te roepen. God staat immers altijd als een muur om hen heen, en hun bekering volgt later wel. Als belijder van de Christus verwerp ik zo’n gedachte uit de grond van mijn hart. Ik ben er tevens van overtuigd, dat het er in het Midden-Oosten ook in politiek opzicht heel anders zou uitzien wanneer de Joden wél de Christus der Schriften zouden aanvaarden.
Nadat ik dit gezegd heb, wil ik daar nadrukkelijk het volgende aan toevoegen. Op het heil zoals wij het in Jezus Christus ontvangen, staat duidelijk en tot in alle eeuwigheid toe het stempel van Israël. Het begon met Abraham in wie alle volken gezegend zouden worden. Maar daar zat meteen de volgende toekomst in verscholen, die Paulus aldus formuleert:
Gal. 3,8v Nu heeft de Schrift voorzien dat God ook andere volken door geloof zou aannemen en daarom aan Abraham verkondigd: ‘In jou zullen alle volken gezegend worden.’ En dus wordt iedereen die gelooft samen met Abraham, de gelovige, gezegend.’
Als het over ons geloof gaat, verbinden wij dat aan Abraham. Paulus noemt hem de vader van alle gelovigen, niet alleen van besneden, maar ook van onbesneden gelovigen ( Rom. 4,12). Het uitzicht dat Abraham kreeg, viel niet samen met het beloofde land Kanaän, want
Rom. 4,13 Abraham en zijn nageslacht ontvingen de belofte dat ze de wereld in bezit zouden krijgen.
Wat wij hier zien, moeten we bij alle oudtestamentische profetieën in rekening brengen: Het verbond met Abraham kan in de loop van de geschiedenis van gedaante veranderen, al blijft het ook het verbond met Abraham, zodat wij bij de doop van onze kinderen zijn naam blijven noemen:
Ps. 105,8 Tot in eeuwigheid zal Hij gedenken zijn belofte aan duizend geslachten, het verbond dat Hij sloot met Abraham en voor Isaak bevestigde met een eed.
3. Hoe evident het is dat het stempel van Israël op alle heil blijft staan en wij dit volk nimmer kunnen vergeten, blijkt vooral uit Rom. 9-11, waar de apostel Paulus intens met het heil van zijn volksgenoten bezig is. Terwijl deze man zich siert met het predicaat ‘apostel van de heidenen’ (Rom. 11,13; Gal. 2,8; vgl. Ef. 3,5.8), kan hij onmogelijk zijn eigen volk Israël uit het oog verliezen. Hij zegt dat zelfs heel sterk:
Rom. 11,13 Zeker, ik ben een apostel voor de heidenen, maar ik schat mijn taak juist dáárom zo hoog, omdat ik hoop afgunst bij mijn volksgenoten op te wekken en een deel (NBG: sommigen) van hen te redden.
En waarom wil hij dat? Waarom ziet deze apostelen van de heidenen het als de kroon op zijn werk wanneer hij sommige, of een deel van de Joden zou kunnen redden? Omdat kennelijk de Joden door God niet zijn afgeschreven vanwege hun ongeloof. De kerk is geen intermezzo, zagen we in de eerste lezing, maar Israël is dat nog minder. Het gaat God om heil voor de wereld, zeer zeker, maar de uitverkiezing van het Joodse volk blijft Gods aandacht houden.
Rom. 11,1v Heeft God zijn volk soms verstoten? Beslist niet…God heeft zijn volk dat Hij al van tevoren uitgekozen heeft, niet verstoten.
Graveer die woorden in uw geheugen! Wat God van alle eeuwigheid af besloten heeft, laat Hij niet schieten, ook niet door de ongehoorzaamheid van de massa onder de Joden. Paulus brengt dat in zijn mooie gelijkenis over Israël als een edele olijfboom tot uitdrukking. Van de olijfboom worden takken afgebroken, vanwege het Joodse ongeloof. In plaats daarvan worden er loten van een wilde olijfboom tussen de overgebleven takken geënt. Dat zijn de heidenen die tot geloof gekomen zijn. Maar deze heidenen moeten goed beseffen dat zij als wilde loten tussen edele takken van de boom Israël geplaatst zijn. De boom blijft Israël heten en wordt niet omgekapt! Wij wonen bij Israël in en niet omgekeerd Israël bij ons. Ik herhaal het: na Pinksteren werd Israël verbreed en niet afgedankt of vervangen, of hoe met dat ook maar wil formuleren. Wij heidenen moeten in alle bescheidenheid bedenken dat ook onze tak weer kan worden weggekapt. En dan nog wat:
Rom. 11,23 Als de Israëlieten niet volharden in hun ongeloof, zullen ook zij worden geënt, want God is bij machte hen opnieuw te enten. Immers, als u die van nature een tak van de wilde olijfboom bent, tegen de natuur in op de edele olijfboom bent geënt, hoeveel eerder zullen zij die er van nature bij horen op die boom worden geënt!
Het is zelfs zo dat er tussen de bekering van de heidenen en die van de Joden een verband bestaat. Paulus onthult aan zijn lezers een geheim:
Rom. 11, 30 Zoals u God eens ongehoorzaam was, maar door hun ongehoorzaamheid (nl. die van de Joden) Gods barmhartigheid hebt ondervonden, zo zijn zij nu ongehoorzaam om door de barmhartigheid die u ondervonden hebt, ook zelf barmhartigheid te ondervinden.
Ik ga nu niet uitvoerig in op de vraag of er straks een grote bekering van Joden zal plaatsvinden. Daarover heb ik in mijn boekje m.i. genoeg gezegd. Het gaat er mij nu om dat wij de Joden nooit en te nimmer kunnen afschrijven, alsof zij niet meer zouden meetellen. Ik hoef niets terug te nemen van wat ik gezegd heb over de ernst van hun ongeloof. Wij moeten hen met het evangelie van de Jood Jezus Christus en van zijn Joodse apostelen aanspreken. Ik heb eens beweerd dat een predikant of zendeling ook bevestigd zou kunnen worden in zijn ambt met een tekst uit Rom. 11 en dan met deze toepassing: U moet zo preken dat het evangelie inderdaad heidenen en half-heidenen kan bereikten. Maar wat zou het mooi zijn als ook enkele Joden tot jaloersheid gebracht werden, want God verheugt zich over de terugkeer van één Joods schaap. Eén verloren Joods schaap dat dwaalt en niet weet van zijn grote voorrechten als zoon van Abraham, als Israëliet, als iemand die door God bemind wordt om der vaderen wil.
Duidelijk moet het ons allen zijn dat er aan het einde van de geschiedenis geen volheid van de gelovigen uit de heidenen zal zijn zonder de volheid van Israël – al of niet na een grote bekering van Israël. Op alle heil zal tot in eeuwigheid het stempel Israël staan. Jafet woont in Sems tenten. De zielen worden in Abrahams schoot gedragen. Geen heil vloeit de wereld toe, of het komt van Jezus Christus, de Jood uit Nazareth. Niemand komt de eeuwige stad van God binnen dan door poorten die versierd zijn met de namen van de twaalf stammen van Israëls zonen en binnen een stadsmuur met twaalf grondstenen waarop de namen van de twaalf apostelen van het Lam staan. Deze stad heet – hoe kan het ook anders – Jeruzalem (vgl. Openb. 21).
Prof. dr. Jochem Douma over (politieke) consequenties m.b.t. Israel als je de dwaling van het chiliasme aanhangt.
In eerste maanden van 2009 hielden prof. dr. Jochem Douma en dominee-schrijver Adrian Verbree een serie thema-avonden door het land. Eén van de onderwerpen was ‘Hoe staan wij als christenen tegenover Israël?’ Prof. Douma hield twee lezingen die op elkaar aansloten. In zijn eerste lezing gaat hij uitvoerig in op de dwaling van het chiliasme en hoe bepalend dat is voor de manier waarop je het bestaan van Israël sinds 1948 bekijkt. In zijn tweede lezing benadrukt hij dat de christenen uit de heidenen zijn opgenomen in het Israel van God en niet omgekeerd, en dat daarom het joodse volk nooit vergeten mag worden als het om de verkonding van het evangelie aan alle volken gaat.
Wat hier volgt, is de eerste lezing van Douma over de dwaling van het chiliasme.
1. Onze avonden over Israël vinden plaats terwijl er een oorlog woedt of nauwelijks nog is uitgewoed in de Gaza-strook. Het volk Israël dat door raketten bestookt werd vanuit het zuiden door de Palestijnse Hamasbeweging, verdedigde zich daartegen met de wapens. Het is Israëls goed recht om zijn buren, zo nodig met geweld, tot de orde te roepen. Israël is een internationaal erkende staat die de veiligheid van zijn grondgebied mag verdedigen. Bijval zal vanavond wel samengaan met het leveren van kritiek op bepaalde aspecten van Israëls politiek en ook met kritiek op de bijval die zij die veel christenen maar moeilijk op het huidige Israël kunnen leveren
2. Het eerste thema op deze avond brengt ons in een totaal andere sfeer dan in die van geweld en oorlog. Wij spreken over het ‘duizendjarig rijk’. Bijbelvaste lezers begrijpen dat het dan gaat over Openbaring 20, waar we in de eerste verzen het volgende lezen:
Ik (Johannes) zag een engel uit de hemel neerdalen met de sleutel van de onderaardse diepte en zware ketenen in zijn hand. Hij greep de draak, de slang van weleer, die ook duivel of Satan wordt genoemd, en ketende hem voor duizend jaren. Hij gooide hem in de diepte, sloot de put boven hem en verzegelde die, opdat de volken niet meer door hem misleid zouden worden tot de duizend jaren voorbij waren; daarna moet hij korte tijd worden losgelaten. (Openbaring 20:1vv)
Wat gebeurt er in de tijd van deze opsluiting van Satan? Satan kan de volken niet meer misleiden. Nog eenmaal zal hij daarvoor de tijd krijgen, maar dan na die duizend jaren. Gedurende deze duizend jaren gebeurt het volgende:
Ik zag tronen en aan hen die erop zaten werd recht gedaan. Het zijn de zielen van hen die onthoofd waren omdat ze van Jezus hadden getuigd en over God hadden gesproken; zij hadden het beest en zijn beeld niet aanbeden en ook zijn merkteken niet op hun voorhoofd of hand gekregen. Zij waren tot leven gekomen en heersten duizend jaar lang met de messias. De andere doden kwamen niet tot leven voordat de duizend jaar voorbij waren. Dit is de eerste opstanding. (Openbaring 20:4 vv)
Het zijn de woorden ‘duizend jaar’ die wij in de naam van een paar theologische richtingen terugvinden.
amillennialisme ‘a’ betekent: Er is geen sprake van een apart aards duizendjarig rijk
postmillennialisme ‘post’ betekent: Christus komt na het duizendjarig terug op aarde
premillennialisme ‘pre’ betekent: Christus komt voor het duizendjarig rijk terug op aarde
millennium (Lat.) = duizendjarig (rijk) of chiliasme, van het Griekse woord chilioi = duizend
3. Laat ik beginnen met het amillennialisme. De aanhangers van deze visie ontkennen natuurlijk niet dat Openb. 20 in de Bijbel staat. Dat zou je even kunnen denken door het voorzetsel ‘a’. ‘A’ betekent ‘zonder’. Als we iemand a-muzikaal noemen, bedoelen we dat hij geen muzikale aanleg heeft. Maar als we over amillennialisten spreken, gaat het niet over mensen die Openb. 20 uit hun Bijbel schrappen. Zij menen echter dat het in hoofdstuk niet letterlijk over een duizendjarig rijk gaat als een apart rijk dat tijdens de wereldgeschiedenis op aarde gevestigd wordt. In navolging van de kerkvader Augustinus (354-430) werd Openb. 20 symbolisch opgevat als aanduiding van heel de kerkgeschiedenis tussen Christus’ eerste komst en zijn wederkomst. In die periode zou de Satan aan banden liggen waardoor de verkondiging van het evangelie alle volken kan bereiken. Als ik het even schematisch mag voorstellen op een tijdbalk, ziet de geschiedenis er volgens het amillennialisme zo uit:
Op deze balk zal u weinig tot niets onbekend voorkomen. Het Oude Verbond is vervangen door het Nieuwe na de komst, de kruisiging en de hemelvaart van Christus. Terecht wordt er tegenwoordig nadruk gelegd op het feit dat de kerk Israël niet kwam vervangen. Het is immers niet zo dat het oude Israël uitgeschakeld werd om door iets geheel nieuws te worden vervangen. Veel juister is het om te zeggen dat het heil vanaf Christus’ hemelvaart niet meer beperkt bleef tot de Joden alleen, maar bestemd was voor allen die in Christus zouden geloven. Maar, zo leert Paulus duidelijk, het heil in Christus is wel in de eerste plaats bestemd voor de Joden en vervolgens ook voor de heidenen – de andere volken (Rom. 1,16). Alle volken mochten het evangelie nu horen over Jezus Christus, aan wie alle macht in de hemel en op de aarde gegeven was (Matt. 28,18v).
Anders gezegd: het Oude Verbond werd niet afgeschaft, maar onderging een geweldige verbreding. Het verbond met Abraham en zijn nageslacht houdt eeuwig stand, maar laat in zijn nieuwe gedaante zien wat aan Abraham reeds was aangekondigd: In jou zullen alle volken gezegend worden (Gen. 13,3; Gal. 3,8). Op tal van punten is het Nieuwe Verbond ook anders dan het Oude. Ik denk aan de offerdienst met altaar en tempel, die na de kruisiging van Christus op Golgota zijn zin heeft verloren. Ik denk aan het land Kanaän dat niet meer het centrum van het Nieuwe Verbond is, zoals eertijds Jeruzalem dat was. Nu de evangelisatiecampagne zich op alle volken gaat richten, is een eigen land, een eigen hoofdstad met een tempel voor de aanbidding van God achterhaald. U herinnert zich wat Jezus tegen de Samaritaanse vrouw zei: Er komt een tijd, en die is nu gekomen, dat jullie noch op deze berg (Gerizim) noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Julie kunnen vanaf nu overal God aanbidden in Geest en in waarheid (Joh. 4,23v).
Zoals u uit de tijdbalk voor het amillennialisme kunt aflezen, loopt de verkondiging van het evangelie uit op de ‘grote verdrukking’ waarover in het Nieuwe Testament sprake is (Matt. 24,21; Openb. 7,14). Ik heb voor de verbreiding van het evangelie een onderbroken lijn getekend. De kerkgeschiedenis kent haar ups en downs. Er is bloei, maar ook verval en niet te vergeten lijden en verdrukking. Die verdrukking zal vooral aan het einde duidelijk worden als de antichristelijke machten zich sterk zullen laten voelen. Het lijden is een kenmerk van de kerk, vanaf de eerste gemeenten tot aan het einde van de geschiedenis, wanneer het dieptepunt zal worden bereikt.
4. Kijkt u nog even naar de tijdbalk van het amillennialisme, om de verschillen te constateren met de tekening die ik u nu laat zie van het postmillennialisme.
Ik wijs u op een paar verschillen met het amillennialisme. Het eerste wat opvalt, is de schuine streep die nu niet neerwaarts, maar opwaarts gaat. Het postmillennialisme drukt zich positiever uit over het resultaat van de evangelieverkondiging in deze wereld dan het amillennialisme dat doet. Een tekst die postmillennialisten daarbij vaak aanhalen is Habakuk 2,14: ‘Zoals de zee vol water is, zo zal de aarde vol van de grootheid van de Heer zijn’. Welnu, zo zal volgens het amillennialisme de oogst van de evangelieverkondiging zijn. Heel de wereld zal eens – nog tijdens de kerkgeschiedenis – getuigen van Gods grootheid en van Jezus’ macht over deze wereld. Christus is koning en Hij oefent zijn macht op aarde uit door het werk van de Heilige Geest. Daarover moeten we niet gering denken. Het gaat maar niet alleen om het behoud van zielen, maar om het stempel dat de Geest op heel deze wereld wil en zal zetten. Het postmillennialisme geeft een toekomstbeeld dat door hoop gekenmerkt wordt. De schuine streep heb ik opnieuw met onderbrekingen aangegeven. Uiteraard weten de postmillennialisten ook van ups en downs in de kerkgeschiedenis. Het gaat niet allemaal met vliegende vaandels en slaande trom. Ook zij weten van geestelijk verval en van lijden en onderdrukking. Maar als het aankomt op het eindresultaat, zijn zij optimistischer dan de amillennialisten. Er is progressie naar een eindstadium toe, waarin de wereld voor Christus gewonnen is. Ik heb in de tijdbalk van het amillennialisme de neergaande lijn laten overlopen in de tijd van de grote verdrukking door de antichrist. Maar het postmillennialisme laat een rechtstreekse overgang zien van een wereld die aan Christus’ voeten ligt naar de wederkomst van Christus. De wereld is voor Hem gewonnen. En als dat zo is, zal dit ook gelden voor de Joden.
Ook amillennialisten kunnen aandacht hebben voor een grote toekomstige bekering van de Joden. Ik noem hier de naam van de Kamper exegeet prof. dr. S. Greijdanus die op goede gronden via zijn exegese van Rom. 11 tot het aannemen van zo’n grote bekering onder de Joden kwam. Hij week daarin af van Johannes Calvijn en van Herman Bavinck die z’n grote bekering niet verdedigden, maar juist bestreden. U zult kunnen begrijpen dat het postmillennialisme wel gemakkelijker aan zo’n bekering denkt, omdat die immers geheel in overeenstemming is met wat zij zeggen over een algemene bekering van de wereld en van de volken. Hoe zou dan het Joodse volk kunnen achterblijven?! De Geest van Jezus Christus grijpt ook het oude Verbondsvolk in het hart. De wereld wordt bekeerd, de Joden wenden zich en masse tot Christus en de kerk van Joden en van heidenen ontvangt haar uit de hemel terugkerende Heer!
5. Een totaal ander beeld geeft ons de tijdbalk van het premillennialisme. De onderlinge verschillen tussen het amillennialisme en het postmillennialisme zijn volgens mij kleinigheden als wij hun opvattingen vergelijken met die van het premillennialisme.
Wat zijn de belangrijkste verschillen? U ziet dat Israël links van het kruis en de gemeente rechts ervan geen eenheid vormen. Die tweeheid is welbewust zo getekend. Het grootste deel van Israël heeft zich aan het kruis van Golgota geërgerd, terwijl de gemeente als een geheel nieuw fenomeen wordt beschouwd. De tot geloof gekomen Joden worden in dit schema niet vermeld. De gemeente (of: de kerk, zoals wij doorgaans zeggen) is in de premillennialistische visie een totaal ander verschijnsel dan Israël. Er is in feite geen verbinding tussen het Oude en het Nieuwe Verbond. Paulus en anderen in het Nieuwe Testament trekken de lijn van Abraham door. Alle gelovigen hebben deel aan de beloften die aan Abraham gegeven waren (Rom. 4). Wat eens Lo- Ammi heette (niet-mijn-volk), mag nu Ammi (wel-mijn-volk) heten (Hos. 1,9; Rom. 9, 25). De deur om tot het ene volk van God te worden toegelaten, nl. de deur van het geloof, wordt opengezet voor Jood en heiden.
Maar volgens het premillennialisme is de kerk een gloednieuw verschijnsel, nadat de Joden Jezus als hun Messias niet wensten te erkennen. Wat gebeurde er toen? God onderbrak zijn geschiedenis met het Joodse volk om tijdelijk voor de gemeente plaats te maken Maar deze kerk mogen we beslist niet als de voortzetting van het oude Verbond zien. Het volk Israël en de kerk zijn twee volken waarmee God verschillende wegen bewandelt.
Dat blijkt wel heel duidelijk als u de tijdbalk verder volgt. Er is daarop sprake van de Opname van de gemeente (Engels: Rapture). Kort voordat de grote verdrukking aanbreekt, wordt de kerk uit deze wereld weggenomen. Christus daalt af om de zijnen door de lucht mee te voeren naar de hemel. Als bewijsteksten voor deze eerste terugkomst van Christus gebruikt men 1 Tess. 4,15vv en 1 Kor. 15, 50vv.
De kerk wordt daarmee voor de grote verdrukking bewaard, maar door die grote verdrukking heen, die met name de Joden en heidense volken treft, knoopt God zijn band met het Joodse volk weer aan. De kerk is dus een intermezzo, een tussenperiode, die loopt van de verwerping van Jezus Christus door de Joden tot aan de bekering van de Joden tot Jezus, hun Messias.
Ik wijs u er nog eens op dat de kerk door haar Opname in de hemel geheel buiten de grote verdrukking valt. Alles wat er in Openb. 6-19 staat, heeft volgens de premillennialistische opvatting met de Joden en niets met de kerkgeschiedenis te maken. De geschiedenis die zich verder op aarde zal afspelen, inclusief de duizend jaren die als een periode van precies duizend jaren wordt opgevat, vormt de voortzetting van de geschiedenis tussen God en zijn volk Israël.
Let er goed op wat dit betekent! Toen Jezus naar de hemel opvoer, was Hij kennelijk nog geen Messias die zeggenschap over de wereld en alle volken had, zoals het amillennialisme en het postmillennialisme, op grond van Mat. 28,18 stellen. Kijkt nog even naar een van de andere tijdbalken en let op de tekst die bij de hemelvaart van Christus vermeld is. Met andere woorden: volgens de a- en post-millennialisten begint Jezus als de Messias zijn heerschappij niet pas te effectueren in een duizendjarig rijk, maar dat doet Hij al vanaf zijn hemelvaart. God heeft Jezus, zoals Petrus het onder woorden brengt in Hand 2,36, tot Heer en Messias aangesteld. De Messias moet nog niet komen, maar is al gekomen.
Maar in het premillennialisme keert het Joodse leven met de thora, met de sabbat en met de tempel terug, alsof er geen Jezus als hogepriester zijn verzoenend werk voor de hele mensheid, inclusief voor het Joodse volk, verricht heeft!
Verder zien we dat na de terugkeer van Christus – die ‘pre’, d.i. vóór de aanvang van het duizendjarig rijk plaatsvindt – precies duizend jaren duurt. Uiteraard is dat dan een rijk waarin Christus, begeleid door zijn gemeente in de hemel, samen met het Joodse volk over de wereld regeert. De Messias zou tronen te Jeruzalem, als vorst uit het huis van David.
Maar wie Openbaring 20 leest, zal daar geen Joden vermeld vinden. Het gaat daar over zielen van hen die onthoofd waren, omdat ze van Jezus hadden getuigd en over God hadden gesproken (Openb. 20,4). Bovendien wekt alles de indruk dat de tronen in de hemel en niet op de aarde staan. Tronen staan in het boek Openbaring in de hemel (1,4; 3,21; 4,2vv 5,1vv; 6,16, etc.). Het rijk van de Messias – let weer op de tijdbalk van het premillennialisme – duurt hier duizend jaar, terwijl ik daar tegenover plaats dat zijn rijk als Messias over christenen en Joden, ja over alle volken vanaf zijn hemelvaart, duurt tot aan het einde van de geschiedenis.
6. Wat heeft dit nu met politiek te maken? Meer dan u denkt! Laat ik dat illustreren aan een brief die ik enkele dagen geleden kreeg van de organisatie ‘Christenen voor Israël’. Deze organisatie staat pal achter het volk en de staat Israël, op grond van de beloften die in de Bijbel voor het volk Israël zouden gelden. De vorming van de staat Israël in 1948 ziet men bij deze organisatie als een vervulling van Gods beloften. Alleen aan het Joodse volk zou het land Palestina toevallen. Jeruzalem zou de ondeelbare hoofdstad van het volk Israël moeten zijn. Ook al wonen er in Oost-Jeruzalem 250.000 Palestijnen, zij wonen op grond die alleen Israël toebehoort. Het feit dat Palestijnse en Arabische voorouders er mogelijk al eeuwenlang gewoond hebben vóór 1948, weegt niet op tegen beloften die alleen voor de Joden gelden. Daar tegenover vragen wij ons af waarom alleen de Joden burgers in volle rechten zouden kunnen zijn en al die Palestijnen slechts vreemdelingen en bijwoners moeten heten. Het premillennialisme meent dat de Bijbel ons dit leert.
Zoals ik al zei kreeg ik kort geleden een brief van de organisatie ‘Christenen voor Israël’. Met de vraag of ik wilde bidden voor zes onderwerpen die te maken hebben met de huidige oorlog in de Gazastrook. Naast het zesvoudig gebed wordt mij ook nog verzocht te danken voor het feit dat de Here rondom zijn volk is, zoals de bergen rond Jeruzalem. Ook al begrijpen wij niet alles, zo zegt de brief, God is getrouw aan het verbond met zijn volk.
Mijn antwoord is dat ik zo (let wel zo!) voor Israël niet zal bidden. Ik heb sympathie voor dit volk en deze staat, zoals ik aan het begin van deze bijdrage reeds liet blijken. Maar ik heb niet de vrijmoedigheid Israël zomaar ‘Gods volk’ te noemen. Ik noem nl. geen enkel volk Gods volk wanneer het afkerig is van Jezus Christus als Redder voor Jood en heiden. Ik weet immers maar al te goed dat het oude volk van God Lo-Ammi (niet-mijn-volk) genoemd werd, toen het zich van God afkeerde. Dat kan veranderen, en ook mijn hart verlangt ernaar dat het volk van Israël zich tot Jezus Christus zal bekeren. Wat nu Lo-Ammi is, kan weer Ammi (mijn-volk) worden. Maar zolang dit niet het geval is, blijf ik het volk van God alleen dáár zoeken waar de Christus en zijn Joodse apostelen het ons laten vinden, nl. bij allen die in Jezus Christus geloven, ongeacht of het Joden, Palestijnen of andere mensen zijn. Gods volk is de gemeente, de kerk van Jezus Christus.
Juist daarom bevreemdt het mij als christelijke fans van Israël niet in het spoor van de apostel Paulus gaan door zich in te zetten om (in elk geval nog een deel van de) Joden voor Christus te winnen. Velen keren zich wrevelig van mij af als ik daarover begin. Ik mag bidden tot God of Hij de terugkeer van zoveel mogelijk Joden naar Israël wil zegenen en of het volk Israël bevrijd mag worden van de kwelling door de Palestijnen, maar niemand spoort mij aan te bidden voor hun behoud door Jezus Christus.
Wie over het huidige Israël wil spreken, moet inderdaad daarvoor de Bijbel openen. Dat heb ik in mijn boekje geprobeerd. Tot in de politiek toe heeft dat zijn consequenties. Als iemand mij voorhoudt dat God wil dat wij achter Israël gaan staan, Jeruzalem aan de Joden laten toevallen, Joodse nederzettingen op Palestijns gebied niet teruggeven, dan is mij vraag: ‘Wil God het?’ Niets bederft de christelijke politiek erger dan dat wij voor Gods wil uitgeven wat Gods wil niet is.