Douma over Openbaring 20, Romeinen 11, het Oude Testament en Israel nu

In 2009 gaven de Kamper hoogleraar ethiek Jochem Douma (1933-2020) en de bijbelleraar en columnist Adrian Verbree, nu predikant van NGK-0523, een aantal lezingen over Bijbelse onderwerpen. Eén avond ging over het onderwerp ‘Hoe staan wij als christenen tegenover Israël?’ Prof. Douma hield twee referaten, over ‘Israel en het duizendjarig rijk’ en over ‘Israel en onze toekomst’. N.a.v. hiervan kwamen er veel vragen binnen die allemaal beantwoord zijn en met de tekst van de lezingen naderhand aan de bezoekers zijn toegestuurd. Hier volgen deze vragen en antwoorden, met medeweten en instemming van ds. Verbree. In de beantwoording verwijst Douma regelmatig naar zijn toen net verschenen boek, waarvan hij zelf een samenvatting geeft: ‘Christenen voor Israël?’.

Vragen i.v.m. Openbaring 20

Men heeft mij gevraagd, zowel tijdens de discussie op de avonden alsook daarna, wat ik nu zelf van Openb. 20 vind. Laat ik beginnen met de opmerking dat ik met alle drie opvattingen over Openb. 20 moeite heb. Niemand kan ons dwingen perse één ervan de kiezen.

Wanneer het amillennialisme (Augustinus e.a.) de duizend jaar opvat als de periode in de kerkgeschiedenis tussen de hemelvaart en Christus’ wederkomst, vraag ik mij af of men dan de totale binding van de satan (Openb. 20,1-3) serieus neemt. Satan wordt in de diepte gegooid en de put boven hem wordt gesloten en verzegeld, opdat de volken niet meer door hem misleid zouden worden. Maar hoe kan de zó weggeborgen satan dan tijdens de kerkgeschiedenis nog als een brullende leeuw (1 Petr. 5,8) rondgaan?!

Het postmillennialisme gelooft in een ‘gouden eeuw’ aan het einde van onze geschiedenis en het kan lijken dat het postmillennialisme die eeuw laat samenvallen met het duizendjarig rijk. Maar dat is vaak onduidelijk bij verdedigers van dit standpunt. Waar vinden we echter in het Nieuwe Testament de aankondiging van een geweldige bekering van heidenen en Joden, die de aarde vol zal maken van de grootheid van de Heer? Waar krijgen we de indruk dat Jezus bij zijn terugkomst ontvangen wordt door een wereld die Hem alle hulde komt brengen, omdat men zich tot Hem bekeerd heeft? Ik krijg uit allerlei teksten juist de indruk dat Jezus juist weinig geloof op aarde zal vinden, dat er veel afval van het geloof zal zijn en dat Hij juist komt om zijn vijanden uit te schakelen (o.a. Luc. 18,8; 1 Tim. 5,3vv; 2 Tess. 2,8vv; 1 Tim.4,1vv). Nergens lees ik dat het met de verkondiging crescendo gaat aan het einde van de tijden.

Het premillennialisme neemt de duizend jaar in Openb. 20 letterlijk en ziet er het vrederijk in zoals het Oude Testament daarover heeft gesproken. Maar ik herhaal wat ik al gezegd en geschreven heb:

a) Het gaat in Openb. 20 over de zielen van hen die gedood zijn en met Christus regeren. We hebben niet te maken met mensen die nog op aarde leven, maar die reeds gestorven waren. Het zijn martelaren van de kerk, over wie reeds eerder in Openb. 2,11; 3,11.21; 6,9 gesproken is.

b) Hier bevinden we ons in de hemel waar de troon van Christus is en waar zij die vanwege hun geloof zijn omgebracht met Christus regeren (vgl. Openb. 20,4v met 3,21). Ik vermeld opnieuw de teksten die duidelijk maken dat tronen in het boek Openbaring in de hemel staan (1,4; 3,21; 4,2vv 5,1vv; 6,16, etc.). De regerende martelaren zijn tegelijk priesters in de tempel, die we in de hemel aantreffen (Openb. 7,15; 11,19; 14,15.17; 15,5vv; 16,17).

c) Het belangrijkste argument dat ik tegen de premillennialistische opvatting heb, is hun tekening van het duizendjarig rijk als een specifiek Joodse aangelegenheid, waarbij Christus als Messias in en vanuit Jeruzalem over de aarde regeert. Deze opvatting waarin Israël en de kerk tot twee aparte grootheden en twee aparte volken worden, verwerp ik met overtuiging. Ik heb er geen moeite mee wanneer men in Openb. 7,4vv de 144.000 uit de stammen van Israël als Joden wil onderscheiden van de onafzienbare menigte uit alle landen en volken etc. Maar nergens blijkt uit het boek Openbaring dat aan het volk van de Joden nog een eigen stuk geschiedenis ten deel zal vallen nadat (volgens het premillennialisme) de kerk uit de wereld is weggenomen. Ik verwijs naar mijn CvI, pag. 108vv.

Nadat ik dit allemaal heb gezegd, komt de andere vraag aan de orde hoe ik dan zelf de passage Openb. 20:1-6 plaats in het geheel van het boek Openbaring. Ik kan hier alleen maar aarzelend spreken. Wat ik weet, durf ik te zeggen; voor wat ik niet (precies) weet, kom ik graag openlijk uit. Dat doet echter niets af aan mijn overtuiging dat van een duizendjarig Joods rijk, met hun Messias als vorst in Jeruzalem, nergens met één woord sprake is. Ook niet in Openb. 20, 9 als daar sprake is van het ‘kamp van de heiligen en van de geliefde stad’. Want dan gaat het  niet meer over het duizendjarig rijk dat immers al voorbij is (Openb. 20,7). De ‘geliefde stad’ is geen zetel van Christus’ heerschappij, maar een beeld van de gemeente van Christus en de heiligen, gesymboliseerd als Jeruzalem, dat te lijden heeft onder de laatste satanische aanval van de volken tegen de gemeente van Christus.

Het feit echter dat de ‘zielen’ in Openb. 20,4 tot leven zijn gekomen, zonder dat de andere doden tot leven kwamen, en ook de opmerking dat dit een ‘eerste opstanding’ wordt genoemd, lijken mij erop te wijzen dat we aan een lichamelijke opstanding moeten denken. Het gaat maar niet zonder meer om martelaren in de hemel als ‘zielen’ (onder het altaar bv.), maar om opgestane ‘zielen’ die met Christus op tronen zitten. Over de algemene opstanding gaat het pas in Openb. 20,11vv.

Iemand is nog geen premillennialist als hij over een duizendjarig rijk spreekt waarin lichamelijk opgestane martelaren het voorrecht hebben met Christus te regeren. Het gaat niet over een apart aards rijk voor de Joden, maar om een hemels rijk waarin Christus met de martelaren van het laatste uur regeert. Ik zeg in CvI (pag. 120) dat martelaren kunnen worden opgewekt en ten hemel varen, zoals Openb. 11, 11v laat zien.

Daarmee staan nog niet alle gelovigen op. Dat komt pas in Openb. 20,7vv. Van de martelaren die opstaan wordt gezegd, dat zij het beest en zijn beeld niet hebben aanbeden (Openb. 20,4). Het is daarom een bepaalde categorie van martelaren uit de allerlaatste fase van de geschiedenis, ook al zouden we er de vertegenwoordigers van de hele kerk in kunnen zien. Ik veronderstel dat de ‘duizend jaren’ een periode zijn die we op de grens van de geschiedenis moeten plaatsen. Zij omvat niet op augustiniaanse wijze de hele kerkgeschiedenis.

N.B. Als ik in CvI, pag. 130 schrijf dat de duizend jaren op de grens van de geschiedenis kunnen vallen ‘en daarom eigenlijk niet meer te plaatsen zijn in de geschiedenis’, bedoel ik niet meer te zeggen dan dat ik het duizendjarig rijk niet à la Augustinus ergens terugvindt in onze kerkgeschiedenis. We zijn aan het einde van die geschiedenis gekomen, waarin de afrekening plaatsvindt (Openb. 19,11vv; 20v7vv) en de martelaren van het laatste uur hun recht (vs. 4) in ontvangst nemen om met Christus in de hemel ‘duizend jaar’ te regeren.

Ik besef dat het moeilijk is van de ‘duizend jaren’ een overtuigende uitleg te geven. Andere uitleggingen zijn mij sympathiek zonder mij te overtuigen Zo vraagt iemand mij:

Vraag: “Kunnen we de 1000 jaar niet opvatten als een samenvattende benaming van alle stukjes rust voor de kerk om haar werk te doen, de windstiltes. De windstoten, de stukjes kerkvervolging kunnen dan de samenvattende naam ‘de grote verdrukking’ krijgen.” De vraagsteller verwijst naar de uitleg van prof. De Vuyst.

Mijn antwoord: Het zou mooi zijn als het zo was. Maar waarom wordt er dan een volgorde in Openb. 19 en 20 aangegeven: eerst uitschakeling van het beest en de valse profeet – daarna binding van de satan – dan een periode van rust (geen verleiding door satan) – daarna weer loslating van de satan die opnieuw de volken probeert te misleiden, uitlopend op zijn definitieve uitschakeling? Zijn de duizend jaren toch niet een afsluiting in plaats van een samenvatting van alle stukjes rust voor de kerk?!

Een soortgelijk antwoord geef ik op een andere vraag: “Wat betekent het feit dat voor God duizend jaren één dag zijn voor de in Openbaring 20 genoemde duizend jaren?”

Ik geloof dat het getal van ‘duizend jaar’ best symbolisch mag worden opgevat als een ‘volmaakte’ afronding van 10x10x10, en daarom niet precies duizend jaren hoeft te duren. Maar wat ik op de vorige vraag geantwoord heb, geldt ook hier. De duizend jaren staan in een contekst van eerst dit, toen dat en daarna weer wat anders. Daarom zullen we toch wel aan een periode en niet aan een flits van één dag moeten denken, hoe waar het ook is dat bij God duizend jaren als een dag zijn.

Vragen i.v.m. Romeinen 11

Vraag: “Is het juist, zo wordt gevraagd om in de edele olijfboom (vs. 17vv) een beeld van Israël te zien? Kunnen we bij de boom ook niet aan Christus denken?”

Mijn antwoord: Ik zou niet weten waarom men tegen de identificatie met ‘Israël’ bezwaar kan hebben. Het gaat toch over de boom waarin Joden thuishoren en heidenen een plaats mogen ontvangen, mits ze goed beseffen dat ze er ‘van nature’ (11,24) niet in thuis horen? Heidenen komen nl. van wilde olijfbomen! Het is erg geforceerd om bij de boom aan Christus te denken. Dan valt moeilijk uit te leggen waarom de Joden daaraan van nature deel hadden en zullen hebben. Deel aan Christus hebben Jood en heiden alleen door in Hem te geloven. Deel uitmaken van een volk dat grote voorrechten ontvangen heeft en dat ‘geliefd’ is omdat God de aartsvaders had uitgekozen (11,28), slaat alleen op de Joden.

Vraag: “Moeten we uit het ‘geheim’ van 11,25 vv concluderen tot een nog te verwachten grote bekering onder de Joden?”

Mijn antwoord: Ik verwijs naar mijn uiteenzetting in CvI (pag. 127-130). Mijn conclusie is dat het aannemen van een grote bekering heel aantrekkelijk is, maar niet waterdicht is. Ik zelf voel me niet overtuigd door de argumenten voor zo’n massale bekering. Tegelijk hoeven de wegen van christenen hier niet uiteen te gaan. Een bekering op grond van Rom. 11 is ook nog wat anders dan uitgaan van de vorming van de staat Israël als een bewijs voor de bewering dat God vanaf 1948 onderweg is naar een grote bekering van zijn volk. In al die discussies is verschil van mening mogelijk. Maar zodra men de bekering van het huidige Israël zo belangrijk niet vindt en er eigenlijk twee heilswegen zijn – een voor ons en een voor Israël – staat het sein voor mij heel duidelijk op rood.

Vraag: Iemand vraagt mij of ik alleen al de verwijzing naar Rom. 9-11 duidelijk vind voor het constateren dat Israël een bijzondere positie inneemt.

Antwoord: ja, als maar bedacht wordt dat deze bijzondere positie nooit een aparte positie is los van de geschiedenis van de kerk. Het heil is verbreed tot allen die Jezus Christus als Heer belijden. Profetieën uit het Oude Testament zijn of worden vervuld binnen de verbrede bedding van het nieuwe verbond.

Vragen i.v.m. oudtestamentische profetieën

Een hele serie vragen zijn mij gesteld naar aanleiding van oudtestamentische profetieën, die niet zouden zijn vervuld en daarom nog op vervulling wachten. De manier waarop de vragenstellers redeneren, is eigenlijk heel eenvoudig. Ik kan dat toelichten aan de hand van één voorbeeld.

Vraag: “Komt er geen vrederijk op aarde?” Het antwoord dat men geeft, lijkt zo klaar als een klontje. Lezen we niet (Jes. 65,10) dat de mensen minstens honderd jaar oud zullen worden; dat er sprake is van vrede tussen mensen en dieren (Jes. 11,6v; 65,25); dat er een nieuwe tempel komt waar nog offers worden gebracht; dat er nog zonde is en God nog in een tempel woont (Zach. 14,17; 6,12vv; 40vv)? Enzovoorts. Dit gaat duidelijk niet over de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarin immers de mensen ouder dan honderd jaar worden (eeuwig leven), waar geen zonde en geen tempel meer is, etc. Conclusie: wat in Jesaja en Zacharia staat moet nog vervuld worden!

Mijn antwoord:

a) Op deze manier kan ook ik tientallen bladzijden vullen met teksten die nog niet vervuld zijn. Dat kost niet de minste moeite.

b) Gaan we zo te werk, dan botsen bedrijvers van dit soort Bijbeluitleg herhaalde malen op onoverkomelijke moeiten. Ik geef twee voorbeelden uit Ez. 40vv. Daar wordt over een nieuwe tempel gesproken die volgens de vraagstellers nog steeds gebouwd moet worden. God zal in die tempel, zo lees ik bij hen, langdurig, d.w.z. duizend jaar wonen. Zij menen dus dat het de tempel in het duizendjarig rijk zal zijn. Maar over duizend jaar spreekt de profeet Ezechiël nergens! Wat nog belangrijker is, Ezechiël spreekt ook niet over ‘langdurig’, maar over ‘eeuwig’! De vraagstellers kapittelen mij dat ik aan het woord ‘eeuwig’ vaak te kort doe.  ‘Eeuwig’ is ‘eeuwig’ zeggen zij. Maar als zij dat menen, moeten ze in Ez. 43,7 niet vertalen met ‘langdurig’ (1000 jaar), maar met ‘eeuwig’, omdat er ‘eeuwig’ in die tekst staat. Uiteraard kunnen ze dat niet aanvaarden, want ‘eeuwig’ is alleen immers de nieuwe hemel en de nieuwe aarde en niet het wonen van God in de (volgens hen) nog te bouwen tempel! Zij beweren immers dat het vrederijk vóór het aanbreken van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde moet vallen. Welnu, dan moeten die profetieën eerst nog vervuld worden.

Hoe moeilijk men het zich maakt, merk je ook uit een tweede voorbeeld. Dan gaat het over de vorst in Ez. 45, die offert in de tempel. Die vorst is volgens hen de Messias. Dat ligt in hun redenering voor de hand, want het gaat over het vrederijk (duizendjarig rijk) waarin de Messias vorst is. Maar… van die vorst wordt in Ezechiël gezegd dat hij zondoffers brengt voor zichzelf en voor het volk (Ez. 45,22). Dat kan toch niet van de Messias gezegd worden. En dus maken de vraagstellers ervan, dat de vorst namens zichzelf en namens het volk zorgt voor een stier als zondoffer. Hij stelt alleen maar offergaven beschikbaar en offert niet voor zichzelf! Voor zo’n exegese die met het Hebreeuws niets te maken heeft, zal geen serieuze exegeet zijn hand in het vuur steken. We lezen verder over zoons van deze vorst (Ez. 46,16.18). Maar de Messias heeft geen zoons en daarom moeten we volgens de vraagstellers geloven dat het woord ‘zoons’ hier niet letterlijk te nemen is, maar op mensen wijst met wie de vorst nauw verbonden is. Het zal volgens hen wel op de priesters wijzen. Ik zou mijn vraagstellers willen aanraden toch niet achter dergelijke onzin aan te gaan die ze ergens gelezen moeten hebben. Zij dringen erbij ons op aan alles toch vooral letterlijk te nemen. En intussen is het met de handen te tasten dat ze dit zelf niet doen als hun ideeën over het duizendjarig rijk en over de Messias dat niet toelaten!

c) Wie zo het Oude Testament leest als deze vraagstellers het doen, gaat aan een grondregel voor de goede uitleg van het Oude Testament voorbij. Het Oude Testament moeten we lezen in het licht van het Nieuwe. We kunnen niet doen alsof Christus nog niet gekomen is en alsof wij over allerlei oudtestamentische beloften zonder het door Jezus Christus verrichte werk kunnen nadenken. Dat gebeurt wel in het schema van het premillennialisme. Immers de kerk is daar een intermezzo en na het intermezzo van de kerk rijdt de trein als Joodse trein gewoon verder. En dan krijgen we dus weer te maken met het land Israël, met het aardse Jeruzalem en met een heuse tempel van steen, Het Nieuwe Testament maakt ons echter duidelijk dat, als we Golgota achter ons hebben, er geen te bouwen tempel meer voor ons is. Dat laat de Brief aan de Hebreeën goed zien. De Bijbel lezen en de Messias verwachten zoals de rabbijnen dat doen, is een streep halen door wat Paulus over de Joodse lezing van het Oude Testament in 2 Cor. 3,15: ‘Tot op de dag van vandaag ligt er een sluier over hun hart telkens als de wet van Mozes wordt voorgelezen. Maar telkens als iemand zich tot de Heer (Jezus) wendt, wordt de sluier weggenomen’.

Daarom vind ik het ook misplaatst wanneer vraagstellers opmerken:

Vraag: “Als God moeite doet om Ezechiël acht (!) hoofdstukken te laten schrijven over een tempel en de verdeling van het land, dan kunnen we daar helemaal NIETS mee, als we dat proberen te vergeestelijken, symbolisch uit te leggen of van toepassing proberen te verklaren op de kerk.”

Mijn antwoord: Op die manier kan ik als christen ook niets met alle offerbepalingen uit de Mozaïsche wetten, als ik daarin niet op Christus let en het mij niet lukt door het oudtestamentisch gewaad heen te kijken naar wat Hij tot verzoening van onze zonden heeft gedaan. Ik moet te werk gaan zoals ook de Brief aan de Hebreeën dat over de oudtestamentische eredienst heeft gedaan. De tempel van Ezechiël is voor ons een lesbrief en geen schets om alsnog in Jeruzalem zo’n tempel te bouwen.

Het valt mij trouwens op dat de vraagstellers zich wel erg druk maken over de nieuwe tempel, maar niet over de verdeling van het land Israël, dat volgens de tekening van Ezechiël in repen (van west naar oost) verdeeld moet worden over de twaalf stammen: 7 stammen ten noorden en 5 stammen ten zuiden van het centrale heilige gedeelte voor de stam van Levi, die rond het heiligdom woont. Menen zij nu werkelijk dat het hier over het duizendjarig rijk gaat, onder leiding van de Messias die als ‘koning’ in het boek Ezechiël niet eens in Jeruzalem blijkt te wonen? Ik heb met vreugde over dit Bijbelgedeelte gepreekt, maar zou de preekstoel niet op durven als men mij gebood de dingen hier ‘letterlijk’ te nemen. De les die desondanks én voor het oude Israël én voor het nieuwe Israël uit dit Bijbelgedeelte gepuurd kon (kan) worden is vertroostend en waarschuwend genoeg. Wie wil weten wat ik erover gezegd heb, verwijs ik naar mijn boekje Ezechiël en Daniël (2006).

d) In het verlengde hiervan merk ik het volgende op: Lezen we het Oude Testament alsof de onvervulde beloften zo zullen worden vervuld als daar beschreven staat, dan vergeten we dat we ons blindstaren op een oudtestamentische wereld en op oudtestamentische beelden. We lezen van ballingen die zullen worden teruggebracht uit Assyrië en Egypte, uit Patros, Nubië en Elam, uit Sinear en Hamat (Jes. 11). Volken worden genoemd die er niet meer zijn, of in andere volken zijn opgegaan. De oudtestamentische wereld van de Filistijnen tot de Babyloniërs toe, is verdwenen en zal ook niet terugkeren. Oudtestamentisch wordt uitgebeeld hoe men pas als honderdjarige sterft, nieuwtestamentisch zeggen we vandaag dat in het vrederijk (nieuwe hemel en nieuwe aarde) de dood volledig vernietigd is. In Christus keren alle oudtestamentische beloften rijker terug. Het gaat niet meer over Israël, maar over de wereld. De blik is niet op een aards koninkrijk, maar op het rijk van Jezus Christus in de hemel gericht. Zoek de dingen die boven zijn, zoals de aartsvaders al naar een beter, dat is het hemels, vaderland uitkeken (Hebr. 11,15). De beloften vanaf Abraham zijn gebleven, maar hun vervulling ontvangt in en door Christus een rijker perspectief dan het Oude Testament ons kon laten zien.

e) Met vrijmoedigheid wijs ik opnieuw naar CvI, en nu naar heel hoofdstuk 5, waarin ik over (de vervulling van) oudtestamentische profetieën geschreven heb. Ik dring erop aan de hele Bijbel christelijk te lezen en niet in gezichtsvernauwing te vervallen door te doen alsof we de oudtestamentische profetieën kunnen lezen zonder erop te letten hoe zij in Christus vervuld zijn of nog vervuld zullen worden.

Vragen i.v.m. de politieke consequenties

Hoezeer de politieke visie samenhangt met onze godsdienstige visie, blijkt ook uit  opmerkingen die sommige vraagstellers mij deden toekomen.

Vraag: Ik las bv.: “Is er ook maar één tekst in de Bijbel te vinden die duidelijk maakt, dat Joden en Palestijnen zich dienen te verzoenen? Nee, de Bijbel leert juist het tegendeel!” Voor het bewijs van deze bewering lees ik dan: “De Palestijnen maken duidelijk, dat de strijd tegen Israël een godsdienststrijd is die nooit in een verzoening en vrede met Israël kan uitlopen. Elk bestand is slechts een tijdelijk bestand waarin de Palestijnen zich willen hergroeperen om daarna opnieuw aan te vallen. Dat is in hun godsdienst zo geregeld. Mogen de Joden dan ook volgens hun heilig boek leven? Welk voorbeeld geeft het heilig boek van de Joden? Leert de Bijbel dat de Joden en de Palestijnen in vrede met elkaar moeten leven? Beslist niet. De Bijbel leert, dat God in de eindtijd Filistijnen hard zal treffen – God Zelf zal dit doen door middel van het Joodse volk.”

Mijn antwoord: Ik ben eerlijk gezegd diep verbaasd over het oordeel dat christenen hier durven vellen. Allereerst is het erg goedkoop zomaar een gelijkteken te zetten tussen Filistijnen en Palestijnen. God zal in de eindtijd de goddelozen treffen, maar die vindt men onder alle volken, inclusief in Nederland. Verder is het uit de Bijbel duidelijk dat wij onze naasten – ook onze vijanden – zullen liefhebben als onszelf. Daarom kunnen er volgens Ps. 87 ook Filistijnen, Tyriërs en Moren binnen Jeruzalem worden geboren. Dit betekent o.m. dat wij ook aan Palestijnen het evangelie van Jezus Christus mogen en moeten voorhouden. Het zal ieder die mij beluisterd heeft op de cursusavond wel duidelijk zijn dat niet alleen Palestijnen, maar ook Joden dit evangelie nodig hebben.  De onverzoenlijkheid die ik bij Islamieten merk tegenover het christelijk geloof, merk ik idem dito bij de Joden. Christenen die zich zo inspannen om geld in te zamelen waarmee Joden vanuit de hele wereld naar het land Israël kunnen terugkeren, moeten bedenken dat Messiasbelijdende christenen op grond van de Joodse wet niet welkom zijn. Wie christen is, hoort dus eigenlijk in Israël niet thuis. Dit apartheidsbeleid steun ik niet, omdat ik mijn Heiland niet wil beledigen.

Het is op de cursusavond wel uitgekomen dat ik geen protest laat horen tegen Israël dat zich tegen Hamas-raketten verdedigt. Maar ik protesteer wel als een christelijke partij zich zou laten leiden door wat ik hierboven lees over het afrekenen met de Palestijnen als Filistijnen. En daarom ben ik op mijn hoede als ik in het partijprogram van de ChristenUnie lees dat Jeruzalem de ondeelbare hoofdstad van de staat Israel behoort te zijn. Mijn verbondenheid aan het evangelie belet mij eenvoudig mij aan apartheidsdenken over te geven. 

Vragen speciaal gericht op uitspraken in mijn boek ‘Christenen voor Israël?’

Vraag: Op een mij toegezonden kaartje las ik twee dingen: “1) we hechten meer waarde aan een bijbelse onderbouwing dan aan een theologische; 2) voor ons is eeuwig eeuwig.”

Mijn antwoord: 1) Voor mij is er geen goede theologische onderbouwing zonder de Bijbel te laten spreken. Wel zijn er schijnbaar ‘eenvoudige’ bijbelse onderbouwingen waaruit net zo goed een theologie spreekt als uit mijn theologie die men bestrijdt. Heel mijn boekje wil daarvan getuigenis afleggen. Ik herhaal wat ik gezegd heb en wat uit mijn bestudering van veel vragen die ik kreeg, mij ook dubbel en dwars gebleken is: ook gereformeerde mensen kunnen doen alsof ze mij ‘eenvoudig’ de Schrift voorhouden, maar ze hebben daarbij wel een bepaalde Israël-theologie als bril op. M.i. vaak met heel goede bedoelingen en zonder het zelf door te hebben.

2) Eeuwig is eeuwig, ja zeker. Maar niet elk ‘eeuwig’ (als vertaling van het Hebreeuwse woord ōlām in de Bijbel) duurt even lang. Het verschil ziet natuurlijk iedereen als hij vergelijkt wat onderdanen in de Bijbel hun koning kunnen toewensen (o koning, leef in eeuwigheid) en wat over Gods eeuwigheid gezegd wordt.  Wie het zo eenvoudig wil houden als mijn kaartschrijver, moet dan ook geloven dat de sabbat er eeuwig zal zijn (Ex. 31,17 e.a.p.) en dat wij ten onrecht de zondag als zodanig vieren. De besnijdenis (Gen. 17,13), het bezit van het land Kanaän (Gen. 18,7; Ex. 32,13), het branden van de lamp in de tabernakel (Ex. 27, 21) en andere rituele zaken worden ook ‘eeuwigdurend’ genoemd. En in de tempel van Salomo wil God ook eeuwig wonen (1 Kon. 8,13). Moeder Hanna staat haar zoon Samuël aan de tabernakel af om daar ‘voor eeuwig’ voor het aangezicht des Heren te blijven (1 Sam. 1,22).

Ik kan dus handhaven wat ik CvI, pag. 55v over ‘eeuwig’ geschreven heb. Wel is het zo dat we iets ‘eeuwig’ kunnen noemen ook al ondergaat het aanzienlijke veranderingen. Met name denk ik aan het verbond dat God met Abraham sloot. Dat verbond zal eeuwig duren, maar het kan van een ‘oud’ ook een ‘nieuw’ verbond worden. Besnijdenis als teken is niet eeuwig, maar God bevestigt later met de doop zijn ’eeuwig’ verbond. De tempel is Gods ‘eeuwige’ woning, maar daarom woont Hij nog niet eeuwig in Salomo’s tempel, etc.

Vraag: “Waarom geen opname van de gemeente?” Noach en Lot worden aangehaald in Luc. 17, twee mensen die beiden in veiligheid zijn gebracht. Waarom, zo luidt de vraag, moeten wij als kerk, als gelovigen de ‘grote verdrukking’ nog ondergaan? Waarom moeten wij nog gestraft worden? Het offer van de Here Jezus is toch genoeg? Moeten wij nog gestraft worden voor onze zonden?

Mijn antwoord: Zie CvI (78vv). Wie verdrukkingen ondergaat, wordt daarom nog niet gestraft voor zijn zonden, alsof het offer van Christus niet genoegzaam zou zijn. Maar Job en vele andere gelovigen in het Oude en Nieuwe Testament hebben geleden, beproefd als zij werden in hun vertrouwen op God en hun Heiland. Lees bv. Hebr. 11! God straft elke zoon van wie Hij houdt (Hebr. 12,4). Hoe kan men dan beweren dat gelovigen niet meer verdrukt worden omdat Christus alles voor hen geleden heeft?  Hoe moeten we dan denken over ernstige christenvervolgingen in tweeduizend jaar kerkgeschiedenis? Een dienaar is niet meer dan zijn meester, heeft onze Heiland ons voorgehouden. Wij zullen beproefd worden in ons geloof, al zal die beproeving onze kracht niet te boven gaan en zal de lijdenstijd soms ook verkort moeten worden (Matt. 24,22). Wie Matt. 24,22 combineert met Luc. 17,32 ziet dat er van verkorten van de verdrukking, maar niet van wegnemen uit de verdrukking sprake is.

Overige vragen

Vraag: “Mogen we over het (huidige) Israël niet spreken als over Gods oogappel?”

Antwoord: Wie de Joden ‘geliefden om der vaderen wil’ (NBG) wil noemen, of mensen die God blijft liefhebben omdat Hij de aartsvaders heeft uitgekozen’ (NBV), doet daar m.i. goed aan. Anders wordt het wanneer men elke beperking (‘met het oog op de aartsvaders’ of iets dergelijks) weglaat en het huidige Israël gewoonweg Gods oogappel noemt. Waarbij het vaak lijkt dat wel Israël, maar niet de kerk Gods oogappel is. Het lijkt dan alsof het er weinig toe doet dat de Joden vijandig staan tegenover Jezus Christus en dat iemand als Paulus zich inspande om sommigen van hen te redden. Eens Gods oogappel betekent nog niet altijd Gods oogappel, evenmin als ‘eens zijn volk’ betekent ‘altijd zijn volk’. Zoals Israël ook ‘niet-mijn- volk kon worden, zo kan het ook niet-Gods-oogappel worden. Wie de Joden Gods oogappel noemt en tegelijk zich gedreven voelt de bekering van de Joden een noodzaak te vinden, kan ik volgen als hij/zij de Joden zo kwalificeert. Wie over Gods oogappel spreekt en het tegelijk helemaal niet nodig vindt dat het evangelie onder hen gebracht wordt (‘dat zal God t.z.t. wel doen’), kan ik niet volgen.

Vraag: “Hoe rijmt het dat Jezus’ wederkomst zal zijn als die van een dief in de nacht (Matt. 24,43; 1 Tess. 5,2; 2 Petr. 3,10; Openb. 3,13; 16,5), terwijl u de mogelijkheid openhoudt dat er nog een grote bekering van de Joden zal komen?”

Antwoord: Wanneer een gebeurtenis komt als een dief in de nacht, betekent dat nog niet dat die gebeurtenis volkomen onverwacht moet heten. Jezus zegt juist dat wij daarom op onze hoede moeten zijn. Als wij geweten hadden wanneer de dief zou komen, hadden wij maatregelen genomen. Wij kunnen het onszelf vaak verwijten dat wij niet beter opgelet hebben. De komst van Christus zal volkomen onverwacht zijn voor allen die niet waakzaam zijn. Vergelijk vooral ook 1 Tess. 5,2 en 4. In dat laatste vers wordt duidelijk dat de dag van de Heer ons juist niet zal overvallen als een dief. Wij lopen niet in het duister maar in het licht, zegt Paulus. Voor wie de ‘tekenen van de tijd’ onderscheidt (Matt. 16,3), is de wederkomst van Christus geen donderslag bij heldere hemel.  Het lijkt mij ook legitiem om na te denken over een eventuele nog te verwachten grote bekering van de Joden, zonder dat nadenken af te snijden met een beroep op Christus’ komst als een dief in de nacht.

Vraag: “De verschrikkelijke gebeurtenis van de Holocaust is voor mij een groot mysterie en veel christenen hebben naar aanleiding van de Holocaust hun geloof verloren. De belangrijkste vraag daarbij was en is: Waar was God? Als Israël Gods oogappel is, waar was toen God toen de Joden door de nazi’s werden uitgeroeid? Hoe rijmt men zijn standpunten met dit gebeuren en waar plaatst men dit in de tijdbalk?”

Antwoord: Wij kunnen hier alleen maar met grote behoedzaamheid spreken. Wie zou zeggen dat de Joden de holocaust aan zichzelf te wijten hebben, zoals vroeger heel vaak beweerd werd (‘zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’), moet zich dan ook afvragen of de massamoord onder de Armeense christen door de Turken aan die Armeniërs zelf te wijten was. Wij moeten zulke antwoorden beslist niet geven, maar aan God overlaten wie Hij oordeelt, straft en beproeft.

Plaats een reactie