Geld is een middel om te voorzien in ons onderhoud. Dat gold voor de tijd waarin Jezus leefde en voor de tijd waarin wij leven. Met geloof alleen koop en betaal je geen brood in de supermarkt.
Ook een kerk heeft geld en goederen nodig om alle taken te kunnen uitvoeren. In het Oude Testament brachten de gelovigen 10% van hun geld of van hun goederen naar de tempel in Jeruzalem en in elk derde jaar naar de oudsten in de stad (Deuteronomium 14:22-29).
Maar mag een kerk geld aannemen waarbij er vragen zijn over achtergrond van de gever of de gift? Of, meer in het algemeen gesteld, moet de kerk bij elke grote schenking onderzoek doen naar de herkomst van dat geldbedrag? Te denken valt aan erfenissen die na overlijden worden ontvangen, legaten die bij het leven worden gegeven, grote eenmalige bedragen uit bedrijfswinsten of een royale gift na het onverwacht winnen van veel prijzengeld (de lezer snapt de aanleiding voor dit artikel 😊).
Ik denk dat een kerk hier erg voorzichtig in moet zijn. In de Bijbel kom ik één duidelijke waarschuwing tegen om als kerk ‘verboden geld’ aan te nemen, namelijk in Deuteronomium 23 vers 19: U mag in het heiligdom van de HERE, uw God, geen hoerenloon of schandegeld gebruiken voor het inlossen van een gelofte, want de HERE, uw God, heeft van beide een afschuw. Het gaat hier om geld dat een vrouw als hoer of een man als schandknaap door prostitutie verdiend heeft.
Als je dat breder trekt, zou je vandaag kunnen zeggen: alle vormen van crimineel geld, of het nu om drugsgeld of witwasgeld gaat of met crypto-speculatie verdiend is, moet je als kerk niet willen aannemen. Maar moet je bij alle andere grote giften ook altijd checken waarom men opeens dit royale bedrag aan de kerk schenkt? Ik denk van niet.
Ik kwam in een oud boek (H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht – deel 1, 1934 / ongewijzigde herdruk 1985) een verwijzing tegen naar de nog oudere gereformeerd theoloog Voetius (rond 1650). Bouwman stelt op blz. 584de vraag “of de diakonie wel geld mag aannemen dat verdiend is met onrechtmatige daden?” Hij haalt dan Voetius aan. Die zegt, dat je verschil moet maken tussen de gever en de kerk die het geld ontvangt. Wat op onrechtmatige wijze verkregen is, moet iemand teruggeven en niet weggeven aan een ander. “Maar weet de diakonie er niets van, dan behoeft zij niet een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop de schenker het geld verkregen heeft.” Verder geeft Bouwman aan, dat ‘onrechtmatig verkregen geld’ iets anders is dan ‘bedenkingen over de herkomst’. Want het komt ‘veelvuldig’ voor dat iemand volgens de regels van de overheid op wettige manier zijn geld verdiend heeft, terwijl je vanuit christelijk standpunt bekeken best vragen kunt stellen over de welke manier waarop men dat bedrag bij elkaar vergaard heeft. Maar zonder konkrete aanleiding hoef je daar als kerk niet naar te vragen, aldus Bouwman. Een tekst als Deuteronomium 23 over ‘hoerenloon en schandegeld’ is geen oproep tot fact-checking door de ontvanger, maar een waarschuwing aan degene die op een zondige manier z’n geld verdiend heeft: dat kun je niet afkopen door het aan de kerk te geven.
Een ander voorbeeld dat nog wel eens wordt aangehaald om bij grote giften naar de herkomst te vragen is het verhaal van Ananias en Saffira in Handelingen 5. Zij verkochten een stuk land en brachten de hele opbrengst ervan naar de apostelen – maar niet heus. Ze hielden een deel voor zichzelf, maar wilden graag binnen de christelijke gemeente graag mooie sier maken door de indruk te wekken dat ze het hele bedrag van de verkoop aan de kerk schonken. Petrus deed daar navraag naar en ze bleven bij hun leugen. Met als gevolg dat ze allebei dood neervielen voor de voeten van de apostelen.
Maar is dit een reden om navraag te doen bij iedereen die de kerk een grote gift wil geven? Ik denk van niet. Hier is niet het geldbedrag de oorzaak van de navraag door Petrus, maar de oneerlijkheid. Zelfs de motivatie waarom Ananias en Saffira maar de helft als gift aan de kerk gaven wordt niet in twijfel getrokken. Als ze er maar eerlijk over geweest waren. Ze hebben gezondigd tegen Gods bepaling bij het brengen van de tienden, zoals dat in Deuteronomium 26:12-13 staat: 12 Als u in het derde jaar, het jaar van de tienden, het tiende deel van de opbrengst hebt afgestaan aan de Levieten, de vreemdelingen, de weduwen en de wezen, zodat zij bij u in de stad voldoende te eten hebben, 13 dan moet u tegenover de HEER, uw God, verklaren: ‘Ik heb niets van de gaven die de HEER toekomen achtergehouden. Ik heb alles aan de Levieten, vreemdelingen, weduwen en wezen gegeven, geheel overeenkomstig de geboden die U mij hebt opgelegd.’
In de kerk vragen we in de regel niet naar de herkomst van giften. We spreken elkaar er wel op aan dat God ons oproept om ons vertrouwen niet te stellen op zoiets onzekers als rijkdom, maar om vrijgevig te zijn, rijk in goede daden, en onze rijkdom bij Jezus te zoeken, om het met de woorden van Paulus uit zijn eerste brief aan Timoteüs te zeggen (1 Tim. 6:17-19). Dan is de vraag niet: waar komt die grote schenking aan de kerk of de diakonie vandaan? De motivatie daarvoor ligt bij de gever en God ziet het hart aan. De vraag is veel meer: waar gaat het mis met een kerkelijke gemeente als geheel, als men jaar op jaar moeite heeft om de begroting rond te krijgen en af en toe een legaat nodig heeft om niet in de rode cijfers te belanden? Zijn we dan niet samen te veel in de greep van ‘dat ellendige geld’, zoals de Bijbel in Gewone Taal het woord ‘Mammon’ zo passend vertaalt? En zouden we elkaar dan niet vooral daar op moeten blijven aanspreken?
