De scholen zijn weer begonnen – het leven als christen gaat gewoon door

Aan alles komt een eind. Dat geldt ook voor de vakanties. Het is alweer september. Werk, school en studie, het gewone leventje is weer begonnen.

In de kerk is dat ook zo. De bijbelstudie gaat weer van start. De catechisaties gaan weer beginnen. We maken plannen voor gezamenlijke ontmoeting en verdieping.

Toen ik daar wat over nadacht, zag ik plotseling een klein verschilletje tussen school en werk aan de ene kant en het christen-zijn aan de andere kant. Van school en werk heb je vakantie. En als je vrij bent, in het weekend en in de vakanties, heb je géén school en neem je (als het goed is) het werk níet mee naar huis.

Christen-zijn is andere koek. Of je het beseft of niet, God is dagelijks met jou op pad. En omgekeerd vindt Hij het fijn, wanneer jij dagelijks je contactmomenten met Hem hebt. Dagelijks een ommetje.

In Psalm 68 vers 20 staat het allebei, afhankelijk van de vertaling die je kiest: Geprezen zij de Here. Dag aan daag draagt Hij ons. (NV51) Of: Geprezen zij de Heer, dag aan dag. Deze God draagt ons. (NBV21)

Het eerste -dat God ons elke dag draagt- gaat vanzelf. Want dat heeft God beloofd. En dan doet Hij het ook. Dankzij Jezus Christus is Hij onze hemelse Vader. Als Vader heeft Hij ons grenzeloos lief en is Hij eindeloos geduldig.

Het tweede -dat wij God elke dag prijzen- gaat niet vanzelf. Dat weet God, want net zoals een moeder haar kind kent, kent Hij ons. Daarom helpt Hij ons daarbij. Op heel veel manieren. Zodat wij leren, een leven lang leren zelfs, om toch met God te blijven wandelen. Door alle ups en downs heen aan zijn Vaderhand.  Niet alleen op zondag. Niet alleen in tijden van nood. Maar ‘dag in dag uit’.

Dat wens ik iedereen toe: dat je elke dag even een ommetje met God maakt. Dan laat je je namelijk leiden door de Geest en volg je de richting die de Geest je wijst, zegt Paulus tegen de Galaten (5:25).

Dat is ‘leven als christen’. Daar heb je geen vakantie van. Dat doe je in je vakantie én na je vakantie. Op zondag én zes dagen per week. Van jongs af aan tot en met je oude dag. En je doet het, als het enigszins kan, samen. Daar zijn we samen kerk voor.

Ga met God! Dagelijks op weg met je Schepper en Vader.

Ga met Jezus! Dagelijks op weg met je Redder en Vriend.

Laat je leiden door de Heilige Geest! Dagelijks op weg met gevouwen handen.

Op een goed 2023!

-kerkbladartikel Hooge Eschkerk Oosterwolde 8 januari 2023-

De laatste oliebollen zijn weggewerkt. De kerstbomen worden weer massaal afgetuigd en afgevoerd. Maandag begint echt alles weer. Het jaar 2023 komt op gang en neemt z’n gewone gang.

Maar zal het echt een goed 2023 worden als je het vanuit bijbels oogpunt bekijkt? Nederland wordt steeds onchristelijker. Eind december 2022 kwam het Centraal Bureau voor de Statistiek met cijfers waaruit blijkt dat maar liefst 58% van de Nederlanders van vijftien jaar en ouder geen religie of geloofsovertuiging aanhangt. Van de andere 42% is ongeveer 18% katholiek, 14% protestants, 5% moslim en behoort 6% bij een andere levensbeschouwelijke groepering. Oftewel: 6 op de 10 Nederlanders heeft helemaal geen besef meer van God.

Je kunt je dus terecht afvragen of het wel de goed kant op gaat met Nederland in 2023. Of zou het zo kunnen zijn, dat we als christenen het de komende jaren moeilijk gaan krijgen? Zodat we ons gaan aanpassen of te maken krijgen met uitsluiting en vervolging? Maar is dat laatste erg?

Paulus bemoedigt (!) de christenen in Filippi met deze woorden: Aan u is de genade geschonken niet alleen in Christus te geloven, maar ook omwille van Hem te lijden. (Fil. 1:29). Dat moet je niet verbazen, zegt Paulus erbij, want ik spreek uit ervaring. En ook al hoef je het lijden niet op te zoeken, als het je overkomt is lijden vanwege je geloof in Jezus Christus positief signaal. Daarom kan Paulus ook zeggen: Laat u op geen enkele manier door de tegenstanders angst aanjagen, want dat is een teken van God: voor hen dat ze ten onder gaan, voor u dat u gered wordt. (Fil. 1:28).

Ik vind het erg herkenbaar wat Paulus schrijft over angst. Ik denk dat er in Nederland veel bange christenen zijn. Vooral bang om zelf te moeten afzien vanwege het geloof in Christus. Nicky Gumbel, de man van de Alpha-cursus, behandelt in zijn boekje Een leven dat zin heeft de hele Filippenzenbrief. Hij schrijft bij dit vers: “Hoewel wij, westerlingen, het minst te vrezen hebben, zijn we het bangst. Onze angsten houden verband met impopulariteit of sociaal isolement. Maar anderen moeten martelingen, gevangenschap en de dood onder ogen zien. Voor de westerse kerk is nú de tijd aangebroken om het optimale rendement te halen uit onze vrijheid, en voortgang te maken met de verbreiding van het evangelie. Waar we ook zijn, de mogelijkheden om het goede nieuws door te geven zijn onbeperkt.” Op beide punten heeft hij gelijk. We hebben in Wes-Europa nog nooit zolang zoveel godsdienstvrijheid gehad als in de laatste honderd jaar. Maar tegelijk zijn we als christenen bang geworden om in alle omstandigheden voor Jezus Christus uit te komen.

In Paulus’ tijd was dat niet anders. Ook toen leefden christenen als een minderheid te midden van een verdorven en ontaarde generatie.Ze kregen van Paulus de opdracht mee om in zo’n samenleving van egoïsten en populisten te schitteren als sterren aan de hemel. Dat lukt alleen maar door vast te houden aan het woord dat leven brengt (Fil. 2:15-16). Vandaar ook dat Paulus de christenen van Filippi oproept: Blijf standvastig in de Heer!’ Oftewel, zoals  de Bijbel in Gewone Taal kernachtig zegt: Hou vast aan jullie geloof in de Heer! (Fil. 4:1)

Als we dat doen, wordt 2023 voor ons als christenen een goed jaar. Gelukkig hebben we nog steeds alle vrijheid en krijgen we nog steeds alle gelegenheid om voor ons geloof in Jezus Christus uit te komen. En als we soms toch bang zijn, mogen we in 2023 nog steeds zondag in zondag uit naar de kerk komen om daar ons geloof te laten versterken. Want waar God aan begint, dat maakt Hij af – dat is de belofte waarmee Paulus de christenen  in Filippi en dus ook ons bemoedigt.

Op een goed 2023!

Leesrooster voor bange en niet-bange christenen

Zes gedeeltes waarin je merkt dat je als christen niet bang hoeft te zijn om voor je geloof uit te komen.

De dagteksten zijn bedoeld als zaklampjes: af en toe even aanknippen en je afvragen: ‘Wat wil de Heilige Geest met deze tekst vandaag tegen mij zeggen?’

Als gebedspunt zou je elke dag voor één of meer vervolgde christenen kunnen bidden.

Dag 1: Matteüs 10:16-33          Dagtekst: Matteüs 10:34

Denk niet dat Ik gekomen ben om op aarde vrede te brengen. Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.

Dag 2: Handelingen 5:12-25     Dagtekst: Psalm 90:11

Hij vertrouwt je toe aan zijn engelen, die over je waken waar je ook gaat.

Dag 3: Handelingen 5:26-42     Dagtekst: Handelingen 5:41

De apostelen waren verheugd dat ze waardig bevonden waren deze verne­dering te ondergaan omwille van de naam van Jezus.

Dag 4: Handelingen 16:1-15     Dagtekst: Kolossenzen 4:3

En bid dan ook voor ons, dat God deuren voor ons opent om het mysterie van Christus te verkondigen, waarvoor ik gevangen zit. 

Dag 5: Handelingen 16:16-25   Dagtekst: 1 Petrus 2:20b-21

Het is een blijk van Gods genade wanneer u verdraagt wat u moet lijden voor uw goede daden. Dat is uw roeping: ook Christus heeft geleden, om uwentwil, en u daarmee een voorbeeld gegeven.

Dag 6: Handelingen 16:26-40             Dagtekst: Filippenzen 1:19

Ik weet, dat dit alles door uw gebed en de hulp van de Geest van Jezus Christus tot mijn redding leidt.

Ruth – n vrije bewaarken ien t Grunnens – tweide dail: Boaz

Sien Jensema (1896-1994) is n Grunneger schriefster dei op heur olle dag ien 1984 nog vrije bewaarken van t biebelbouk Ruth ien t Hogelandster dialekt schreven het. t Boukwaarkje het doudestieds ‘Literaire Pries’ van Stichten t Grunneger Bouk wonnen. t Is nait allenig meroakels mooi schreven, moar ook hoast naargns meer te kriegen. Reden genog om der moar es veur te goan zitten – ik deur t apmaol over te tikken (ken n foutje ienzitten) en joe om joe eem n pooske te vernuvern mit lezen van aal dei belevenissen van n buutenlands oarenzuikerske.

Sien Jensema (1896-1994) is een Groningse schrijfster die in 1984 op hoge leeftijd nog in het Gronings van het Hogeland een vrije bewerking van het bijbelboek Ruth geschreven heeft. Het boekje kreeg indertijd de ‘Literaire Pries’ van de stichting t Grunneger Bouk. Het is niet alleen bijzonder mooi geschreven, maar ook haast nergens meer te verkrijgen. Reden genoeg om er maar eens voor te gaan zitten – ik door het allemaal uit te typen (er kan een foutje in zitten) en jullie als lezers om even een poosje te genieten van al die belevenissen van een buitenlands arenzoekertje.

II

BOAZ

Ook op ’t gaarstelaand van Boaz zol ’t waark begunnen. Andrais, Boaz zien boerknecht haar zichters om hom tou stoan. “En den wi’k dit ter nog bie zeggen – der mag gain korrel of oar op akker liggen blieven het Boaz zegd. Het e geliek of nait!” Andrais kreeg zicht en mit ’n poar sloagen lag eerste schoof ien ’t zwad. “En zo wi’k heur aalmoal hemmen,” zee e der achteraan. “Moar stoareg aan begunnen jonges, zummer is nog laang genoeg.”
Stoef achter Andrais was lutje Jouk aan ’t zwougen. Jong haar nog nooit ’n zicht ien haand hat. “Aarm wordt mie net zo muid, Andrais!”
“Muid? Bis ja nog moar net aan gaang!”
“Zol zicht ook stomp wezen?”
“Hes hom toch zeker wel eerst hoard?”
“Nee – mos dat den?”
“Bistoe ook ’n zichter! Ja wis mos dat.”
“’k Loof da’k ook alle hoast bloaren ien haand krieg. Dut me net zo zeer!”
“Eerst bloaren – den zwil, jong. Zo gait dat.”
“Zo’k nait beder op kneien kennen as stoan, Andrais?”
“’k Heb nog nooit ’n zichter op kneien zain. Moar nou mos ophollen mit zoezen. Deurwaarken!”
Dou Andrais ’n zetje der noa achterom keek lag Jouk laankoet ien ’t koren te sloapen. Hai zag hom doar liggen – aigelks nog ’n kiend en wat veur ’n kiend! Ain van dei stumperkes dei hongertied nog net overleefd haar. Hou wol zo’n jong ook ’n zicht hantaieren kennen. Andrais lait hom sloapen.
Monter en welgemoud stapte Boaz ’t pad op noar zien akkerlaand. “Gegrout lu!” raip e. “Hou is ‘t – wil ‘t waark aal ’n beetje?”
“Scheelt haile wereld nait,” zee Andrais. “Bennen nog nait haildal goud spat-waarm, moar dat wordt ja aale doagen beder is ’t nait zo.”
”‘k Haar teminnend docht dat ter aal meer liggen zol. En woar bennen biendsters!”
“Kommen nait veur wie ’n èndje op glee bennen. As dei vrouwlu joe vot op hakken zitten – da’s gain waark geliek!”
Boaz pakte ’n poar oaren op. “Mou’k nait te veul tegen kommen, Andrais!”
“Zel joe ook nait gebeuren, boer. Ook dat wordt aalaan beder. Ie zellen zain – der blift onnerhaand veur ’n aarm mens gain oar meer liggen!”
“Aarm! Wel is der ien diz’ tied nog aarm! Hemmen aalmoal meer as genog! Moar is mie dat doar! Ligt mie doar laankoet te sloapen! Hestoe dei jong dat besteld, Andrais? Dat liek ja naars noar!”
“Dut ’t ook nait, Boaz. Moar ‘k haar docht – zo’n handege vent ter bie! Wie zitten oareg krap ien ’t volk, moar jong is te min. Ken zich moar naauw rizzen!”
Dou ik zien oller haar waarkte ik aal tegen ’n volsloagen zichter op. En dat gait mie der moar bie liggen!”
“Ho Boaz! Nou mou’k die even wat zeggen, jong! Dou doe zien oller haarze dou zats doe goud ien ’t vouer! Moar hai! Bonken steken hom ja zuver deur ’t vel hèn.”
Boaz schoevelde mit vout deur stoppels hèn. Hai keek Andrais nait aan. “Kons nog wel es geliek aan hemmen. Red die der verder moar mit. Ik krieg schoapscheerders vandoag op ’t haim. Ik ken ’t nait laanger wachten!”
“Goa den moar ’n èn van wienvat oaf zitten, jong. Liekt mie veur die nog wel zo goud!”
Andrais keek zien boer achternoa. “Zit gain kwoad ien dei haile jong nait,” docht e. “Moar krigt e moar ’n lutje beetje te veul den gait ’t aale kanten oet mit hom.” Dou laip e noar Jouk en trok hom aan mouw. “Hou is ’t jong – wors ook nog ’n moal weer wakker! Etenstied! Kens mit aanschikken!”

Op dei zulfde dag kwam Naomi mit Ruth ien Bethlehem. Op maarkt bleven ze stoan. Naomi wiste heur ’t zwait van ’t gezicht oaf. “Even oetpoesten,” zee ze. “’t Is nog moar ’n stap of wat, moar dei vaalen mie nog hoast op zwoarste.”
Van aaner kaant stroat kwammen ’n poar vrouwluu noar heur tou. “En ik zeg die ze is ’t aal,” heurde Naomi veurste roupen. En aaner: “Annoa-wicht, doe hez’ Naomi hoast nog beder kend as ik – recht as ’n keers en ain en aal stoatsie en dat aarmzoaleg ol wiefke zol zulfde wezen!”
Naomi laip noar heur toe. “Hemmen aalbai geliek,” zee ze. “Naomi was ik dou ik hier votging, moar zeg nou moar gerust van Mara, ’t gemoud is mie zo bitter as ’t wotter oet welput ien Mozes zien tied. Alles ben ’t doargunnend kwiet worren: Elimelech en baide kiener Machlon en Kiljon. Moar ain ding het God mie hollen lotten: mien gewaiten en dei moant mie naacht en dag aan mien schuld. Om dood te ontlopen ben ‘k votgoan dou ain aaner neudig haar. ‘k Was riek dou ‘k votging, moar aarm kom ‘k weerom, met lege handen stoa ‘k hier veur joe.”
Annoa dee ’n stap veuroet, ze wees noar Ruth. “Moar zai den Naomi – wel is zai!”
“Ruth, mien schoondochter, aaner is weerom goan noar heur volk. Moar zai wis van gain wieken: woar ie noar tougoan, doar goa ik noar tou, zee ze. Ik blief bie joe, wat mie ook te wachten stait. Alles wat ’n mens van kiend oafaan aigen is tot heur ol goden tou het ze der aan geven. Hier ien mien laand en maank mien volk wil ze leven en staarven en mie tot steun en tot troost wezen ien mien ollerdom. As Machlon zien jonge weduwvrouw komt ze hier noar tou.”
“Moar Naomi-wicht!” raip Annoa. “Hou kens nou nog zeggen da’s hier aarm en mit lege handen weerom kommen bizze! Wat zai doan het, dat zo ’n aigen kiend ja nog hoast nait doun. Doe was riek zee ze dou’s vot gingze. Moar ’t liekt mie tou da’s nog hoast rieker weerom kommen bizze – mit zo’n schoondochter en dat deur Gods genoade.”
Tussen Annoa en Ruth ien laip Naomi noar ’t olle stee van Elimelech. Bie deur zee Annoa: “Huifs naars zörgen over hemmen, Naomi. Eten genog ien Bethlehem – ook veur joe baiden. En eerste gaarstschoven liggen ja al weer ien ’t zwad!”
Veur ’t haildaal duuster was laip Naomi nog ’n moal om ’t hoes tou. Overaal – zo wied as ze zain kon akkers wit van riep koren, moar doar tussenien ’n grauw stuk wildernis – ’t akkerlaand van Elimelech. Naomi leunde tegen deurpost aan: “Elimelech hou mou’k doar toch mit aan!” Ruth was ien sloap vaalen. Naomi streek heur over t hoar: “en doe mien wicht, wat zel dien veurlaand wezen!”
Doagen-laang wer der ien Bethlehem naars over proat as over Naomi dei weerom kommen was oet ’t laand van Moab mit heur schoondochter Ruth.

Net as e dat wend was laip Andrais ’s mörns ien aale vrougte over ’t laand om ’t waark van guster te bekieken. Knap waark, ducht hom, korde stoppel, gladde schoven en steveg ien baand  en op haile akker zuver gain oar te bekennen. ’t Zol Boaz niks oafvaalen. Der lag ’n lichte nevel over ’t laand en zun zat nog achter baargen bezied. As dei dommee as ’n glène koegel doar boven oet kwam den wer ’t veur ol jonges en wichter weer ’n zwoare dag, ’n hail zwoare dag! Andrais lait hom ien ’n korenhok vaalen en dat was aiglieks zien mooiste ogenblik. Zoas e doar lag kon e him hoast verbeelden dat e ol Oadam was. Oadam ien ’t parredies – haile wereld zienend en gain mens dei hom om kop zoesde. Moar Evoa was der aal gauw over toukommen en dou was ‘t doan. Ze haar heur vergrepen aan ‘n ol appel. Laimeneer haar heur der om te ’t hof oetjagd en ze mozzen aan ‘t waark – aalbaai dat ‘t zwait heur bie pokkel deel laip. Sunt dei tied haar der gain staarveling meer ien mocht – ien dat haile parredies nait. Moar wat zol ie der ook doun! Mensen heuren der nait – net zo min as ik laankoet ien ’n korenhok.
Andrais kroop ien ’t èn. Mit haand boven ogen keek e kaant oet van Bethlehem. Nog naarns volk te zain. Enkel ’n vrouw kwam te poort oet – vast wotter te put oethoalen veur aaner vrouwlu aan. Moar as ze noar put wol den laip ze verkeerde kaant oet. Ze stapte over schaaivoor hèn en ’t pad op noar ’t gaarstelaand. Mensen – wat krieg wie nou! docht Andrais. En dat om diz’ tied! En ook nog wel ’n vrouwspersoon! Hai laip heur ’n stap of wat ien muit.
“Goi mörn, boer,” raip ze aal van verren.
“Den doe ook moar goi’ mörn, wicht. Moar slags mie toch wel even te hoog aan. Ik ben boer nait, heur! Dat is Boaz – aal gait ’t waark maist noar mie vot. Moar wat ien aale goudeghaid mostoe hier! En wel bizze!”
“Ik ben Ruth, schoondochter van Naomi. Ik ben mit heur oet ’t laand van Moab kommen, moar aarm en mit lege handen en nou wo’k vroagen of ‘k hier oaren zuiken mag hier op ’t laand achter biendsters aan.”
“Oaren zuiken hier op ’t laand! Wicht – as doe ’t doar van hemmen mozze den haars beder doargunnend blieven kend. Moar ik zo die zeggen – begun moar, heur! Alles wat ter ligt is veur die.”
Andrais keek heur achternoa, ’n veng wiefke – dei redt heur gauw. Moar oaren zuiken op ’t laand van Boaz dat redt ze nait.
Om middegstied kwam Boaz. “Wel is dat wicht doar achter op ’t laand, Andrais! Wat het ze doar te lopen!”
“Da’s nou dei Ruth, schoondochter van Naomi woar zo’n roup van oetgait. Ze wol oaren zuiken, zee ze. Nou – wat er ligt is dienend heb ‘k zegd.”
“Oaren zuiken! Hou komt ze der bie!”
“Ja – woarom gait ’n mens aan ’t oaren zuiken!”
“Moar der ligt ja niks!”
“Nee – moar dat zel ze zulf ook wel vernemen!”
“Is ze der aal laang?”
“Man – veur dag en dauw kwam ze mie hier aal op ’t laand! En nou dut ze niks as moar wet hèn en weer lopen van ain wenakker noar aaner!”
“Da’s ja ’n aarmzoaleg waark. Hou mou’k doar mit aan!”
“Och man – smiet heur ’n poar schoven tou – den is zai blied en doe biz’ van heur oaf!”
“Tou smieten?”
“Ja woarom nait? Doar gait ’t heur toch om ! Moar vanzulf – as doar mit begunze den krigs mörn haalf Bethlehem op akker. Moar goa eerst es noar heur tou! Dat wicht ken doar toch nait aal zo lopen blieven – aal lopt ze ons ook niks ien weeg.”
Boaz dee ’n poar stappen kaant oet van Ruth. ’n Endje van heur oaf bleef e stoan. Hai zag heur ien heur schoamele klaid – hou ze heur bukte en heur weer oprichtte – ’t hoar oet ’t gezicht streek en ien ain haand haar ze ’n boske stro woar ain enkele oar oet bungelde moar dat ze vaast hil of ’t mooiste blommen van de wereld wazzen. Dat alles zag Boaz. Hai mos hom verdriesten om noaderbie te kommen en wat mos e zeggen!
Moar Ruth kwam aal noar hom tou. “As ’t Boaz is deu veur mie stait,” zee ze, “den mou ‘k zeggen dat ’t volk goud veur hom opkomt, ligt zuver gain oar meer op ’t laand. Moar ain dei ’t van oaren zuiken hemmen mot, dei ken beder noar ’n boer tou goan woar ’t wat roeger tou gait!”
Boaz ston bedremmeld te kieken – kleur schoot hom oet. “Joa,” zee e, “’t is woar. Om oaren te zuiken haars nooit minder aanroaken kend as op mien laand. En dastoe toch der van snaarze dat stait ien die te priezen. Moar aarns noar tou goan woar ’t wat roeger tou gait? Roege boeren – roeg volk en doar wo’k schoondochter van Naomi toch nait geern maank hemmen. En dat aine mie van ’t laand oafloopt omdat e ’t bie ’n aaner beder kriegen ken – dat zo’k toch ook nait geern willen.”
“Moar wat ken joe dat aalmoal schelen, Boaz. Wel ben ik! Enkel veur joe ’n vremde en nog wel ain oet ’t laand van Moab.”
“Doe veur mie ’n vremde! Wicht hou koms der bie! Of mie nait van aale kanten verteld worren is wattoe veur dien schoonmoeke doan hezze noa ’t staarven van Elimelech en baide jonges! En hier ien dit vremde laand mit aalmoal vremde gezichten om die tou biz’ ook nog verzaaild roakt op akkers van Boaz woar gain korrel of oar veur ’n aaner liggen bleven is.”
“En juust doarom zal ’n roege boer mie beder paazen, Boaz. Ik ken ’t oavend toch nait mit lege handen thoes kommen!”
“Moar wel zegt dat! Dag is nog nait om! Moar kom – ’t is eerst middegstied – Andrais stait aal te roupen.”
En tussen biendsters zat Ruth en ‘t was heur tou of ze der haildaal bie heurde. Boaz langde heur ’t beste tou van wat der op schuddel lag – mit baide handen langde hai ’t heur tou .Tegen zichters zee e: “Zoas ’t nou gait, jonges ken ’t nait laanger: ’t Is ja krekt of wie ’n aaner niks gund bennen. Goa der moar wat roeger over hèn en trek moar ’n haandvol oaren te schoven oet en gooi ze op ’t laand. En gain roege proat tegen heur en van heur oafblieven! Joen fatsoun hollen!” En ook tegen biendsters zee e: “Wichter – nait elke oar huift ien baand. Gooi gerust moar wat oet zied!”
Jettoa ging recht-op stoan. “Aal haars niks zegd Boaz den haar wie dat toch doan. Zoas ’t nou gait is t ja gain  waark geliek!”
Moar ’s oavends zee Andrais: “Begrieps doe der nou wat van Jettoa-wicht! Jong is omdraaid as blad aan boom. Ain dag mag der gain oar op akker liggen blieven en aanerdoags: rop moar wat oaren te schoven oet en smiet heur op ’t laand dat dat wicht ter moar mit voesten ien om griepen ken! Moar as ’t dei kaant oet gait den is oareghaid der bie mie oaf. Dat ken nooit goud kommen!”
“Wat heb’ wie ons doar nou om te bekommeren, jong. En reken moar dit is nog moar ’t begun. En wat zol ons nog meer te wachten stoan, duchtie!”
“Dat zel tied wel leren. Moar hou ’t ook lopt – daghuren goan der om deur en da’s aal hail wat ien diz’ tied.”
Dou Andrais zien bainen dei oavend laankoet oetstrekte docht e der aan dat e dei mörn op zien menaier ’n lutje zetje ien ’t parredies west haar. Hai zucht: Oadam-jong wat hestoe ’t goud had dei dag of wat haildaal allinneg ien ’t parredies!

Ien tied dat Ruth heur oaventuur beleefde op ’t laand van Boaz, zat Naomi mit Annoa op baank tegen ’t hoes aan. En aan wel kon ze heur nood en zörgen beder kwiet as aan heur ol noaberske. Tot Annoa zee: “Ja wicht, ie bennen doutied votgoan oet bestwil veur joe kiener. En hou ’t aalmoal verlopen zol dat kon ie ook nait waiten. As ie hier bleven wazzen – wel wait hou ’t joe den vergoan was. En doarbie – old of jong, der staarft gain mens veur zien tied. Moar kiek nou es noar dien schoondochter: wedewvrouw zo jong as ze is. Gati mie doar zunner aan heur zulf te denken mit die noar ’n vremd laand. En wat ston heur hier te wachten – oaren zuiken op annermans laand. ’t Aarmzoalegste waark dat ter is ien wereld, is ’t woar of nait! Wel dut zuks nog ien diz’ tied!”
“Mensen as wie, Annoa. Wie bennen hier mit niks weerom kommen en haand ophollen en van giften en goaven leven dat heb’ wie nait leerd.”
“Da’s woar. Doar wi’k ook niks van zeggen. En den moar hopen dat ’t aalmoal nog wat touvaalt. Boeren bennen ongeliek en ’t volk ook. Moar zo’n vremd wicht maank aal dei kerels – en der is gain ain dei veur heur op komt! – Stil moar oafwachten! Moar doe Naomi, woar doe op ston verlet  om hezze wicht – ’n goie bezem en goie bounder. En ’n kopstubber moch der ook nog wel bie – spinragen waaien bie haile bozzen die ien ’t binhoes ja om kop! Boudel weer opklanderen, wicht, dat ’t weer ’t ol stee van vrouger wordt. Elimelech zol zulf ook ja niks laiver wild hemmen. En kens haile zummer toch nait hier op baank zitten! As’ moar eerst weer aan ‘t waark bizze, Naomi, den krigs kop vanzulf weer deur ’t helster. En nou goa ’k noar hoes – noar mien kiener.”
“Dien kiener?”
“Ja – bie zummertied heb ‘k touzicht over kiener as moeke’s noar ’t laand bennen. ‘k Heb zulf ja gainend, moar annermans kiener bennen ook kiener – wattoe! Kriegen ze teminnend heur gerak en ’n lut beetje aanhold. Ja wicht – zo kom ik deur tied.”
Naomi keek Annoa achternoa. En ik – hou kom ik deur tied, docht ze. Mit op baank zitten en toerloos wat over ’t laand kieken! ’t Is wel es goud dat ’n aaner joe zegt woar ’t op stait. Wait ie teminnend dat ie der bie heuren en doar heb ‘k nog hoast meer verlet om as om ’n bezem of bounder.
’t Schemerde aal dou Ruth ’t pad op kwam. Naomi laip heur ien muit. “Wicht!” raip ze, “wat ben ‘k blied da’s der weer bizze! Woar hez’ hail dag wel nait zeten!”
Ruth lait heur buultje mit gaarst van scholler oafglieden. Ze vertelde wat ze dei dag aalmoal onnervonnen haar. “En Boaz het zegd da’k ter haile zummer wel blieven mag doar op ’t laand tot aan leste schoof tou, zee e.”
“Boaz zegstoe. Wicht – dei is ons ja nog noa! Van Elimelech zien kaant. As ter op aankomt mot hai ons börg stoan. Hai is ain van ons lözzers zo ’t rekend.”
“Doar het e ’t nait over had, moeke Naomi. En zo laang wie ons zulf redden kennen hemmen wie ’n aaner ook ja nait neudeg!”
“Ja wicht, moar ’t blift nait altied zummer! Ien aals gevaal ben ‘k blied dattoe doar aanslag kregen hezze. Mos der moar stil blieven. Doar biz’ teminnend vaileg.”

’t Blift nait altied zummer. Schaande genog zeden zichters op Boaz zien korenlaand. Haren ze ook wel ooit zo’n zummer had! Elke dag om middegstied kwam Boaz mit ’n körf vol lekker eten en ’t schaften duurde hom nooit laang genoeg en as Andrais zee van hou is ’t moun wie ook nog ’n moal weer aan ’t waark, den was Boaz leste dei ien ’t èn kwam. En ’t waark zulf! Hou schots en schaif schoven ook over ’t laand laggen – hai keek naars noar om en laip der zunner ’n woord aan veurbie.
Dei dat aalmoal hail min zinde dat was Andrais. “’k Heb nooit waiten hou ter ien ’n gekkenhoes toegait,” zee e, “moar nou wait ik ‘t.” En biendsters! Ze haren ’t veul drokker mit proaten as mit bienden. En of Jettoa aal zee ie bennen hier veur ’t waar en doar wor’ ie veur betoald – as boer ’t aalmoal niks meer schelen kon, woarom zol ’t heur den nog aal wat schelen. ’t Was ol Soar mit heur schaarpe bek dei ’t liekoet zee: Boaz was op vrijersvouten, dat was zo kloar as de dag. Zol kerel wel ooit eerder verkeren had hemmen? Ja – as e ’n klokje te veul op haar wer der zegd, den wol e nog was ais ’n moal aarms om ’n wicht tousloagen, moar annerdoags was e ’t haile wicht aal laang weer kwiet – docht e naars meer aan. En Ruth huf heur niks verbeelden. Zo gauw ’t zichten doan was zol ’t heur net zo vergoan – keek e nooit weer noar heur op of om. En wat haar kerel aiglieks haile zummer oetspukt! Aaner joaren kreeg ie hom zuver nait te zain – aaid achter zien ol schoapen aan. En zo e nou nog wel hoast waiten dat e schoapen haar. Nee – over ain ding dochten wichter geliek, doar mos ’n stoeperd op kommen. En dei kwam gauw genog.
Op ’n mörn dou Andrais kop aal weer roeg was dat e ’t volk nait aan ’t waark kriegen kon, kwam lutje Jouk ’t pad op mit ’n schoaplaam op aarm. “Jong!” raip e. “Komstoe mie der nou ook nog over tou! En wat hez’doar bie die! ’n Laam? Hou koms doar aan?”
Jouk lait ’t laam op grond glieden. “Vonnen – doargunnend ien onnerwaal.”
“Och jong – dat daier is ja aal hoast dood. En ain poot hangt hom der haildaal bie. Haar hom moar stil liggen lotten – haar gain mens wat van vernomen!”
“Mag ik hom hemmen?”
“Doe? Jong wat wol doe mit ’n dood laam!”
“Moar hai is nog nait dood!”
“Nee – moar ’t het laangste tied duurd. ’t Is ain oet ons koppel ken ‘k wel zain. Moar vroag ’t moar aan Boaz ofs hom hollen magse. Hai komt ter krekt aan.”
Boaz zag ’t laam liggen. “Hou komt dat daier doar, Andrais?”
“Jouk het hom vonnen aarns aan kaant van weg en hier noar tou brocht. Schaande – ’n best laam.”
“Zit nait veul leven meer ien. Wat duchttie – haals moar oafsnieden? Den is e oet zien lieden!”
Andrais hil ’t mes te buus oet – moar doar begon Jouk te gillen en te roupen van: nait doun – nait dood moaken, dat aal ‘t volk der over tou kwam. Ook Ruth. Ien ain ogenblik haar zai zain wat ter goande was. “Wacht even Andrais,” raip ze. “Wacht even! Lot mie der eerst nog even noar kieken. ‘t Liekt mit ‘t daier nog wel ais slimmer as ‘t is!”
“Moar den moz’ der gauw bie wezen, wicht. Hai is op staarven noa dood. Niks meer aan te doun.”
Moar Ruth lag al op kneien bie ‘t laam. Ze keek hom ien bek – trok hom ogen open en beknovvelde hom aan aale kanten. “Dei aine achterpoot is hom broken,” zee ze, “moar dat is slimste nait. Hai is bevongen wi’k wel loven, deur hetten en oareg wied hèn. Jouk, hoal doe mie gauw even ‘n nap wotter!” En Ruth deupte punt van schoet ien ‘t wotter en noa wat gesporrel wolt heur lukken ‘t daierke aan ‘t drinken te kriegen. “Ziezo,” zee ze, “nou ben wie aal ‘n èn op glee. Zo laang der wat ien wil is der leven en is der hoop. Moar nou poot nog.” Ze scheurde ‘n reep van zeum van heur klaid oaf en ien ‘n ogenblik haar ‘t laamke ‘n stevege lap op poot. Dou nog ‘n boske stro der om tou dat e hom nait aan zere poot steuten kon en ze was der kloar mit. Ruth keek rieg bie laangs. Aalmoal wazzen ze der stil van – zowat haren ze nog nooit verteunen zain. “En nou mot dei zienend ‘t is moar zeggen wat e der mit wil,” raip ze.
“Dei hom zo goud holpen het – dei komt e tou,” zee Boaz. “Neem doe hom moar mit noar hoes Ruth, as hom teminnend hemmen wille. Wattoe Andrais.”
“Mostoe waiten, Boaz, moar Jouk het hom hier noar toubrocht.”
“Nou – den is e om mie van heur aalbaai. Wat wol mie dat aine laam ook wezen!”
Ruth legde ‘t laam Jouk op scholler. “Goa der moar mit noar moeke Naomi, mien jong. Dei wait ter wel road op en zeg moar dat ik die noar heur toustuurd heb. Zel hom goud vaast hollen? Wel wat redt e ‘t nog!” Ruth ging weer aan ‘t oaren zuiken.
Boaz kwam noar heur tou. “Dat hez’ goud doan, Ruth,” zee e, “dat mit dat laam. Haar gainain die noa doan.”
“’k Ben bie schoapen groot worren en den leer ie zuks wel. Moar Boaz, wel is joen schoaphedder dat ‘n laam zo wied vot dwoalen ken!”
“Mien schoaphedder? Dei stait veur die – dat ben ‘k zulf.”
“As ’k dat waiten haar den haar ‘k ’t nait vroagd, Boaz.”
“Biz’ der kwoad om?”
“Hou zo’k kwoad wezen kennen op ain dei zou goud veur mie is? Moar ’t begroot mie om ’t daier!”
“Wil wel voaker ’n schoap of laam verongelukken. Doar mot ’n boer over kennen en der nait bie stoan te hoelen as lutje Jouk!”
“Jouk! ’t Kiend het doan wat ’n goie hedder te doun stait. Moar as dat zo deur gait den is joen koppel oareg oetdund eer dat ’t winter is!”
“Wat zol doe den willen! Da ‘k ien drokste van tied hail doagen achter dei ol schoapen aan loop?”
“’t Is moar woar ie op neudegste bennen en dat wait ie zulf op beste, Boaz – hier op ’t laand of mit schoapen ’t veld ien.”
“Hier op ‘t laand vanzulf! Wat dochse! Toukieken op ’t waark en aal verongelukken der den ’n poar lammer – ‘k verdain hier altied nog meer as zai weerd bennen.”
“t Paast mie nait om doar wat van te zeggen, Boaz, moar zol ’t waard hier der zoveul minder om gain of ie der bennen of nait! Moar schoapen waiten zunner heur hedder nait woar ze goan of lopen mouten!”
“Doe duurs mie ’t oareg stief zeggen!”
“Ie maggen mie der om van ’t laand oafjoagen, Boaz, moar ik wil joe nog meer zeggen. ’t Gait mie nait enkel om schoapen moar ook om joe zulf. Bie mensen hier ben ie ien groot aanzain – der gait ’n hoge roup van joe oet. En dat mag ook ja en dat mot zo blieven. Moar lutje Jouk het hier ’n weerloos laam noar tou brocht. Joen laam, Boaz. Zunner dat was ’t daier omkommen van honger en durst en ie hier ien Bethlehem waiten aalmoal wat dat is, aal is ’n daier den gain mens – ’t lieden is geliek. En aal maggen mensen jong den niks ien reken hemmen – wel wait stait e bie God hoger aanschreven as ’n boer dei wat hom touvertrouwd om haals kommen let.”
’t Bloud vloog Boaz noar kop. “Wicht – wat wille toch van mie!”
“Dat ie eerst om joe tou kieken en zain wat ie hier van ’t zummer verdaind hemmen en noar joen schoapen goan. En is ’t nait om joe zulf – dou ’t den om ie, Boaz!”
En doar ston Boaz en hai keek om hom tou en hai zag wat e zo ’t rekend verdaind haar mit toukieken op ’t waark van zien zichters: verropte schoven zunner omdenken op akker deel smeten en woar ze laggen doar bleven ze liggen. Wat veur biendster kon ook ooit ’n baand leggen om ’n schoof zonder kop of kont. Ol wichter zatten hail getroost mit aarms over ’n kanner te havvelen dat ‘t ’n oard haar! Allinneg Jettoa waarkte onverdroten deur net of der ien wereld niks te doun was. Boaz zag t aalmoal. Hai was wakker moakt oet ’n mooie dreum en dei hom wakker moakt haar laip rusteg oaren bie ’n kanner te zuiken en bon heur tot ’n schoof. En wat zol ’t volk vahim zeggen! Boaz – mit aal zien verbeeldens van grootste boer ien hail Bethlehem lait boudel versloeren enkel om ’n nuver jong wicht en nog wel ’n Moabietske! Hai zette koezen op ’n kanner dat ’t hom knarste. Troanen sprongen hom ien ogen. Hai keerde hom om noar Ruth en hai zag heur weer net as hai heur veur eerste moal zain haar. “Ruth,” zee e, “ik heb ’t aalmoal wel zain, ‘k wait ’t aalmoal wel. En nou goa’k achter mien schoapen aan. En is ’t nou ook aalmoal weer goud tussen ons baiden?”
Ruth keek hom rusteg aan. “Woarom zol ’t nait goud tussen ons wezen, Boaz.” Dou boog ze heur noar grond en pakte ’n poar oaren op.
Zo kerelachteg as e moar kon laip Boaz noar Andrais. “Ain laam is ons vandoag aal hoast verongelukt, Andrais,” zee e. “Dat mot nait veur twijde moal. Ik wil noar mien schoapen tou en ’t ken wel ’n oareg zetje duren eer ‘k boudel weer wat op regel heb. Doe kens die der hier wel mit redden, nait! Dou moar krekt zoas die t aalmoal op beste touliekt!”
“Dat komt mie goud veur, jong. Den komt boudel hier ook weer wat beder op glee en ’t waark gait ook ’n lutje beetje haarder vot astoe der nait bizze!”
Mit ain sprong ston Boaz op schaaivoor – ’t pad op noar hoes.
En Andrais docht: ’t het ‘n zet duurd, moar ‘k wil hoast wel loven dat ’t verstand jong nog net op tied deurkommen is.
’s Oavends zee e tegen zien Jettoa: “Van mörn oafaan komt wereld weer ’n beetje ien ’t fatsoun, wicht! ‘k Haar nait docht dat ons Boaz nog ooit van dei maaid oafkommen zol. Doe den!”
“Der oaf! Van Ruth! Hou koms der bie!!”
“Ja – wat duchtie den!”
“Wat mie ducht! Dat wie vandoag weer ’n stapke dichter bie bruloft kommen bennen!”
“Bruloft! Bis nait wies!”
“Doar proat wie noaderhand nog wel over wel wies is en wel nait! ‘k Wait ja wel – jong het ter roar ien om waarkt van ’t zummer – was ja glad verbiesterd – doar hez’ geliek aan. En dat mörn ’t waark weer gait as van olds da’s moar goud. Veur ons aalmoal is ’t goud!”

Moeke Naomi ston boven op ledder mit bounder ien haand dou Jouk mit zien laam op aarm om houk van ’t hoes kwam. “Mien laive tied!” raip ze. “Wat krieg wie nou! Jong – moaks mie ja kaant kèl!” Moeke Naomi kwam van ledder oaf. “Kiend – wat mostoe hier! En dat daier – wat mot dei! Hou koms doar wel nait aan!”
“Heb ‘k vonnen!”
“Vonnen? Moar woar den!”
“Ien onnerwaal en dou wollen Boaz en Andrais hom kop oafsnieden en dou wol Ruth dat nait lieden en dou het ze hom drinken geven en lap om poot bonnen en ik mos hom noar moeke Naomi tou brengen en dei wait wel hou ze der mit aan mout. Moar ’t is mienend ook mit.”
“Jong – wat ja ’n verhoal! Moar wel bizze!”
“Jouk.”
“Moar dien voar en moeke – wel bennen dat.”
“Heb ‘k nait.”
“Hai kiend! Moar woar hez’ den dien onnerkommen?”
Jouk trok mit schollers. “Aarns!”
“Ja aarns – dat zel den wel!” Moeke Naomi keek van Jouk noar ‘t laam en van ’t laam weer noar Jouk. “Kennen hier nait zo stoan blieven. Goa moar mit noar ‘t schoaphok – doar is ’t lekker koul.” Ze schudde ’n bos stro oet. “Leg hom doar moar op deel, mien jong. Nou nog ’n nap mit wotter en ’n bakje mit vouer en den mot e hom moar redden tot Ruth thoes komt. Wie doun deur achter ons dicht, den blift ter lekker koul.” 
“Ik wil hier blieven – bie ’t laam. ’t Is mienend ook mit!”
“Jong den koms hier ien duuster te zitten!”
“’s Naachts is ’t ook duuster. Ben’ hier ook rötten?”
“Rötten bennen woar wat te vreten is en hier is niks.”
“As ie mie votjoagen den neem ‘k laam weer mit!”
“Ik joag die nait vot, mien jong. En astoe zo geern bie ’t laam blieven wille den mags dat gerust doun, heur!”
Dou Naomi noa verloop van tied om houk van deur keek, ston ‘t laam op drei poten op ’n stroke te kammelen. Jouk lag laankoet te sloapen – nap ien ain haand en ien aaner ’t vouerbakje. Ze wazzen aalbaai leeg.
“Hez’ vast ’n hail oaventuur had vandoag!” Dat was ’t eerste wat moeke Naomi zee dou Ruth ’s oavends ’t pad op kwam. “Hou hest mit dat laam wel zo goud veur ’n kanner kregen! Moar hai stait nou aal weer, aal is ’t op drij poten. En dei lutje Jouk – wat moun wie doar mit aan.”
“As e joe nait ien weeg lopt den zo’k zeggen – lot e hier moar blieven mit ’t laam en aal. Wat ducht joe!”
“As ‘k bedenk dat mien aigen kiener der zo bie lopen kend jaren, dan wai’k ’t ja hail wel – jong mot hier blieven. Moar wat zee Boaz der van?”
“Nou ’t nog zo drok is op ’t laand ken e zulf nait haile doagen mit zo’n daier zitten te pelen. En wie kennen ’t ja wel, ducht joe ook nait!”
“Joa wicht, wat wol mie dat wezen! En wil wel loven – veur jong zo goud as veur ’t laam ’n lut beetje zörgen – da’k niks laiver wil!” Moeke Naomi trok heur douk dichter om schollers tou. “’t Wordt ’s naachts aal weer kold, wicht. ‘k Loof – ik leg nog even ’n deken over jong hèn. ’t Kiend het ook ja zuver gain waarmte van hom zulf.”
Dou moeke Naomi weerom kwam zat Ruth mit voesten onner heur kin veur heur oet te kieken en der was toch niks te zain as ’n poar stroeken dei net boven oavendnevel oetkwammen. ‘t Was eerste moal dat Ruth wat veur heur schoonmoeke verzweeg.
En annerdoags raip Andrais zichters om hom tou. “Manlu,” zee e, “van nou oafaan gait ’t waark weer as van olds. Nait laanger der ien om roppen, moar der gladde, geve schoven van moaken.”
“Hez’ geliek,” zee ’n ol zichter. “Wie hemmen der om laacht en haren de gugel der mit. Moar zo kon ‘t nait blieven. En wat Boaz overkommen is kon elk van ons overkommen. Woar of nait!” En doar was aal ’t geproat ien ain keer mit oaflopen.
En biendsters! ’t Waark mos aan kaant – dat wizzen ze aalmoal wel, doar was gain ontkommen aan. “En doarom, wichter,” raip Jettoa, “mouwen moar weer opstruupt! Wie waarken ons der wel deur hèn. ’t Liekt aalmoal slimmer as ’t is!” En aal prommelde ol Soar van: wat dei ol zichters verroegeld hemmen doar ken wie ons dood tegen knooien – wel steurde hom nou aan dei ol Soar!
En Ruth zee: “’k Heb hier van ’t zummer genog vandoan sleept – wat ter nou nog ligt mot iend baand. Ik help joe der wel mit!”
Ien middegstied vroug Soar: “Hou zol ’t mit Boaz zien schoapen wezen? Zol e heur nou ’s oavends aalmoal tellen? En haarstoe hom der nait bie helpen kend, Ruth? Bis ja bie schoapen groot worren!”
“Dat ben ’t ook, Soar. Moar Boaz het mie der nait om vroagd en doarbie – ’n schoaphedder ken zien aigen daier op beste. Het e gain aaner bie neudeg!” En doar mos Soar ’t mit doun.
Net as ien aaner joaren werren waaitschoven ien ’t lest bie dag zwoarder – stak zun feller op hoed en kwammen vrouwlu noa middegstied moar muizoam weer ien ’t èn. Moar Jettoa wol moud der ie hollen. “Wichter – wat wol mie t aalmoal wezen!” raip ze. “Hou zwoarder schoven hou meer waait en hou beder ’t veur ons is. Boaz het ter nooit zuneg mit west, moar ’t zol mie niks gain nij doun of wie kriegen van ’t joar dubbel!”
“Doar liekt ’t nog aal wat op,” prommelde ol Soar. “Boaz! Kriegen haile kerel ja nooit meer te zain!”
En aal ging ’t den ook mit stènen en poesten – op ’n oavend lag leste schoof ien baand. Jettoa laip mit Ruth noar hoes, ’t aaner volk was heur al veuroet. “Ruth-wicht – zoas doe die weerd hezze mit dei ol schoven! Bis der nou nait zat van?”
“’k Heb niks te kloagen had, Jettoa. En da’k tussen joe ien zitten moch net of ’t ter bie heurde – dat kwam mie kaant waarm aan ‘t gemoud.”
“’k Mag lieden dat dizze zummer die nog meer oplevert as enkel ’n poar mud koren. Moar dit zeg ‘k die veuroet – as ’t zo wied is – den kommen wie bie die op bruloft – aalmoal!”
Ruth lachte. Bruloft! Wel docht nou aan bruloft!

Ruth haar ’t laam lap van poot oafhoald. Jouk ston der bie te kieken.
“Is e nou haildaal weer kloar, Ruth?”
 “Haildaal Jouk. En nou ken e ook weer maank koppel.”
“Boaz zienend?”
“Joa jong, vanzulf. Doar is e ook ja vandoan kommen!”
“Moar ’t is nou onzend!”
“Dut niks van wel of e is. Zo’n daier mout maank zien kornuiten – doar heurt e!”
“En as ’t laam vot is mout ik den ook vot ?”
“Doe hier vot Jouk? Jong, hou koms der bie! Doe blifs hier net zo laang tot doe groot bizze en wel wait nog wel laanger.
“’k Wil schoaphedder worren.”
“Kiek es aan! Dat wait’ wie teminnend. Moar den mout wie eerst zain dat wie schoapen kriegen. ’t Is moar goud dat ter vot nog nait aan tou is. Doe gai’s mörn mit laam aan touw noar Boaz. Den wai’s ook hou dat gait!”
En moeke Naomi zee ’t ook: “’t Daier mot weer op stee en ’t is veur ons ’n zörg minder. Moar woar ‘k aal zörg over heb, dat bistoe, mien wicht. Zo as ’t nou gait ken ‘t ja nait altied blieven. Doe – ’n jonge wedewvrouw – ‘k ben baang, wie kriegen allerhand manlu-volk om hoes en dak en dat wo’k toch laiver nait! ‘k Wol die zo geern goud aan kaant hemmen, en astoe goud aanroaken kenze den mos’ toupakken! Den kon’k ‘t laand der ja vot bie verkopen en doar bennen  boeren nog aal hait op tegensworeg, moar enkel dei die tot vrouw nimt ken ‘t kriegen. Zo wi’k ’t hemmen.”
“Moar dat huift vot toch aalmoal nait, moeke Naomi?”
“Hou eerder hou laiver, wicht. Den ken ’t laand plougd en ienzaaid worren en doar is ’t aal hoast weer aan tou. Moar wat duchtie – zol ’t nait wat veur Boaz wezen? Hai is ain van ons lözzers en doarbie doe hezze hail zummer bie hom op ’t laand touhollen en noar ’t mie touliekt kons goud mit hom overweg. ’t Oavend gait e aan ’t gaarst schonen is mie verteld worren. Wais wat ofs doun mozze, Ruth! Trek dien mooiste goud aan – klander die wat op en goa der op oaf – noar dörsdeel. Mos den wachten tot Boaz zien moal op het en dat e liggen gait te sloapen. Den gais noar hom tou – nait eerder – en krops hom aan ’t voutenèn onner deken en as e wakker wordt den zel hai die wel onner verstand brengen wat die te doun stait.”
“Hai – mot dat aalmoal zo, moeke Naomi?”
“Joa wicht – dat gait zo as ie mit ’n lözzer te doun hemmen. ’t Mag wezen dat e ’n lut beetje doen is. Zoad schonen is dörsteg waark en den stait wienkroek voak dicht bie haand. Moar wat dut dat ook! Ken e zoveul te beder over lichten en zwoaren! En as’ mit hom aan proat komze begun den eerst over ’t laand – wordt e vot aal ’n lut beetje waarm!”
En Ruth dee wat moeke Naomi heur zegd haar. En ze zag hou Boaz noa zien moal ’n beetje doen over deel slingerde en hom laankoet ien ’t stro vaalen lait. Deken trok e over hom hèn. ’t Duurde moar even of hai snorkte honderd-oet. Op tonen laip ze noar hom tou, lichtte tip van deken op en kroop homaan ’t voutenèn. En dou was ’t oawachten wat Boaz zeggen zol as e dommee wakker wer. Moar wat zegt ’n kerel as hom doar onverhouds midden ien naacht ’n vrouwspersoon aan ’t voutenèn ligt? Moar wat veur ’n oarenzuikertje nait te paas kommen zol – doar kon Ruth, schoondochter van Naomi van rechten aansproak moaken op Boaz as heur lözzer. En as e der tegen aan zag om heur, ’n vremde en nog wel ’n Moabietse over vlouer te kriegen? Moar aal dat laand van Elimelech dat e der bie kreeg! En ’t gait boeren ja voak nog meer om ’t laand as om ’t wicht!
Zo wie was Ruth mit prakkezoatsies hen dou Boaz hom oetrekte en mit vout tegen heur aan stötte. Verschrikt vloog e ien ’t èn. “Wel is doar,” raip e. “Wel ’t ook is – wat duz’ doar!”
Ruth kwam onner deken vandoan. “Stil moar, Boaz! Ik ben ‘t – Ruth.”
“Ruth doe! Wicht – is ’t woar? Doe hier! Hou biz’ hier kommen! Ligstoe mie doar aan ’t voutenèn! Of haarst zo’n wenst noar dien ol Boaz da’s nait laanger haren konze! Mien oarenzuikertj – kroep den moar gauw haildaal bie mie onner deken – dicht tegen mie aan – wors ook nait kold.”
“Nee Boaz – ik ben hier nait as dien oarenzuikertje moar as schoondochter van Naomi. Zai wil ’t laand verkopen en nou het ze ’t eerst aan die docht.”
“Heur laand verkopen? Aan mie! Lot ze moar zeggen wat ze der veur hemmen mot dat dou’k altied. Moar bis mie doarom toch nait aan ’t voutenèn liggen goan?”
“Dei ’t laand krigt mot mie der op koop tou bie nemen, zo wil moeke Naomi dat. Doe biz’ ons lözzer ja, Boaz, en doarom ben ‘k vanoavend hier noar tou kommen en heb ‘k doan noar gebruken van ‘t laand.”
“Lözzer! Lözzer hest over! Joa – dat wi’k nog wel hoast loven. Moar as ’t doarom gait – om joen lözzer – den is der ain dei joe noader stait as ik.”
“Hou ken ’n aaner ons noader stoan as Boaz!”
“Joa – van kom-oaf teminnend aal. En noar wet en geboden het hai eerste recht om te lözzen.”
“Wel is dat?”
“Wel? Da’s Aine. Het ’n dik hoeshollen en ’n soatan van ’n wief, zien Ripke. Bie hom wastoe nait aan ’t voutenèn toukommen, mien wicht! Doar haar Ripke wel veur zörgd aal zo ’t ook mit taang en pook. Nee, van Aine krigs gain last. Huifs nait baang veur te wezen en noa hom kom ik. Aans is der gainend.”
“Moar ‘t laand zol hom toch wel tou lieken, en wel wait, zet ho dat over aaner bezwoaren hèn.”
“’t Laand mag hom zo mooi toulieken as ’t wil, moar doar ’n tweide vrouw veur over vlouer hoalen – dat dut Aine nait. Moar dat vroag ‘k hom mörn wel – wil e lözzen – goud, den dut e dat moar – dut e ’t nait den dou ik ‘t. Moar wat ken ons dei haile lözzerij schelen, Ruth. Wicht – wie hollen brulof vannaacht – wie mit ons baiden!”
“Moar dat ken toch nait, Boaz! Hou koms der bie! Dat mag nait! Eerst mot Aine toch zeggen wat of e wil.”
“Och wicht, gain ain wordt der wat van gewoar wat hier vannacht gebeurt. Ook Aine nait. En ain naacht mags mie toch wel gunnen! Heb ‘k toch wel aan die verdaind, nait?”
 “Wat doe aalmoal veur mie doan hezzen dat zo’k nait ien ain naacht liek moaken kennen.”
“Och wicht – den duz’der voaker over! Ook aal wors al Aine zien vrouw – kens ’t pad hier noar tou ja wel vienden en nog wel bie naacht en ontied!”
“Hou duurs dat zeggen, Boaz! Ik ben gain hoer! En as gebeuren zol wattoe wil – hou wol’ doe noa vannaacht Aine nog recht ien ogen kieken kennen en ’t volk ien poort der om tou!”
“Wicht – wat ken mie dat aalmoal schelen! Haile zummer was ik bie die minste. ‘k Heb over dei ol stoppels om die tou lopen te siddelen net of ‘k nait wies was tot doe mie van ’t kaand oaf jougse! ’t Volk het mie der om oetlacht! Moar nou zel doe minste wezen en doun wat ik wil: – bie mie kommen! Of mou’k die aangriepen en hier noar tou slepen?”
“Tegen dien geweld, Boaz, ken ‘k mie nait verweren,” zee ze rusteg. “Moar as Aine mie mörn waigert, den bistoe mien lözzer. Den wor ik ien poort oetroupen as dien vrouw. Ik zel van den oafaan doun wat mie te doun stait moar ook niks meer. As gebeurt wattoe willen den zel dizze naacht altied tussen ons stoan – der is gain vertrouwen en as dat ter nait is tussen twij mensen – wat wordt dat veur ’n leven veur ain zo goud as veur aaner om van Gods zegen moar te zwiegen. En nous waist’, Boaz!”  
En dou was ’t stil. ’n Slag mit zweep haar Boaz nait slimmer roaken kend as dei woorden van Ruth. Hai zat hom over zien optrokken kneien te wrieven net of ze hom zeer deden. Hail stoareg kwam e ien ’t èn en ging recht veur Ruth stoan. “Huifs nait baang wezen, Ruth – moar mainstoe wattoe z’evens zeeze?”
“Joa Boaz – dat main ik zo woar as ik leef.”
Zunner ’n woord laip e aan Ruth veurbie – schuurdeel over en noar boeten. Hai leunde tegen gevel aan – aarms slap bie ’t lief deel. Kop was hom ’n draawirrel moar ain ding wis e wel – hai was Ruth kwiet en veurgoud. Wat e aalmoal zegd haar – hai zol ’t nait meer waiten, moar veur ’t haalve haar e ’n zichter van ’t laand oafjagd. En hai zol ’t nog hoast minder kriegen as Aine mit zien Ripke – dat raagen en schelden was aaid nog beder as dat stille zwiegen tussen twij mensen dei kanner niks te zeggen hemmen. En hai haar nog laiver dat ze hom domme ien ’t gezicht spijde: laiver biewief van Aine as ’n leven mit ’n kerel as doe. En hai laip over ’t haim – hèn en weer en hai wis nait woar e zien vouten deel zette. Boven hom was lucht wit van steerns – hou kon ‘t ien ’n mens den zo zwaart en duuster wezen! Hai mos noar heur tou – genoadeslag oafwachten en hai schoevelde deel op.
Ien tied ston Ruth nog tegen ’t schot aan. Ze streek ’t hoar oet ’t gezicht en zuchtte daip – dat luchtte op en mouk rusteg. Moeke Naomi haar heur hier noar toustuurd – ien dizze zwoule zummernaacht noar Boaz dei wienkroek moar aal te dicht onner zien berek had haar. En wat haar ze verwachten kend! Dat Boaz hail trankiel zeggen zol woar ’t op ston en heur verder haile naacht doar aan ’t voutenèn liggen lait te kleumen tot aan mörn tou? En haar ze dat laiver wild? Nee – doezend moal nee! En as e dommee weer op deel kwam den zol ze noar hom tougoan – nait noar heur lözzer moar noar heur Boaz en doun wat ‘t haart heur iengaf. Zo ston Ruth en wachtte tot e kwam.
Dou ze hom heurde laip ze hom ien muit en ze sloug aarms om hom tou: “Boaz, mien jong! Nee stil moar – huifs die nait te verweren – ik wait ’t ja aalmoal wel. En nou duur ik die ’t ook haard op zeggen, Boaz – ik mag die zo geern lieden, net zo geern as doe mie – moar veur bruloft was ’t vannaacht nog te vro! Moar as God ’t ons gund is – wel wait – mit ‘n dag of wat. Nee – nou niks meer zeggen – proaten ken altied nog wel! Moar naacht is aan ’t verstrieken, Boaz! Ik ben muid en ‘k wil nog geern ’n lut zetje sloapen eer ‘t licht wordt. Legstoe deken even over mie hèn?”
Mond vil Boaz open moar der kwam gain woord oet, keelgat zat hom dicht en hai dee wat Ruth aan hom vroug. Zulf ging e tegen ’n zoel aan zitten. Zo gauw eerste hoan kraaide mouk e Ruth akker. “’t Is tied mien wicht, ’t begunt aal hoast te lichten en ’n aaner huift nait te waiten dattoe vannacht hier op dörsdeel wazze. Moar mags nait mit lege handen thoes kommen. Hol dien douk moar even op!” En Boaz schepte der zes kop van zien beste gaarst ien. “Zeuvende krigt ze zo gauw alles bestöt is,” zee e, “en dei breng’k zulf noar heur tou.” Boaz keek Ruth achternoa – zoas ze doar laip licht en vereg mit heur buultje mit gaarst op scholler ’n keunegsdochter geliek. Hou was ’t aalmoal meugelk!
Moeke Naomi zat nog bie ’t nachtlampke dou Ruth thoes kwam. “’k Ben blied das’der bizze, mien wicht, ’t duurde mie hoast laang genog! Hou is’t verlopen?”
“Aal hoast net as ie docht haren, moeke Naomi. Allineg – der is nog ’n aaner ;özzer dei ons noarder stait haar Boaz ’t over.”
“’n Aaner? Wel dat?”
“Ol Aine. Moar Boaz docht nait dat hai ’t aan duurde.”
“Ol Aine! Hai wicht – dat wo’k toch nait geern!”
“Zo wied zel ’t ook welk nait kommen. Boaz gait ter vanmörn vot achteraan. En kiek es wat e mie mitgeven het veur joe – wat van zien mooiste gaarst!”
“Wicht – dat liekt ja wel zaaikoren! Het hai akker aal ien ’t zoad?”
“Nee – dat nog nait, moar akker is aal plougd.”
Moeke Naomi keek Ruth schaif aan. Ze wol nog meer vroagen moar ze hil heur stil: ’n schoonmoeke huift ook nait alles waiten en ze zee enkel: “Noar ’t mie veurkomt – eer zun vandoag op ’t hoogste staait waistoe woars aan tou bizze, mien wicht!”

Poortwachter haar gronnels nog moar net van deuren oaf dou Boaz der aan kwam.
“Boaz – man – komstoe mie nou aal over ’t mat vaalen? Zun is ja nog moar krekt boven baargen oet! Wat is der wel nait te doun!”
“Hez’ Aine vanmörns aal zain, Zoamel?”
“Aine? Nee kerel – hou koms der bie! Lopt ja nog gain mens bie pad en wereld is nog kletsnat van dauw! Hez’ ’n bosschop? Den ken ik ’t dommee ja wel even zeggen!”
“Nee – mou’k zulf bie wezen.”
“Toch vast gain kwezzie?”
“Nee – doar komt ’t nait aan tou. Moar ‘k mout der aal getugen bie hemmen.”
“Kerel – dat begunt ter ja op te lieken! Mos geld van hom hemmen?”
“Nee – dat nait.”
“Ja jong – ‘k wol die ja geern roaden moar ik bekommer mie nait om annermans zoaken. Aine hez’ ’t over? Vaal kerel moar nait alle te wraid op ’t lief Boaz-jong. Hai het ’t aal stoer genog mit dat wief – zien Ripke. Hail gain leven geliek! Waiten aalmoal ja wel – ’t is ’n grode slaif, moar doarom zitten ogen hom nog wel goud ien kop net zo goud as bie ’n aaner. En dat e net zo laif tegen ’n nuver wicht aan kikt as tegen dei ol bonken van Ripke – dat ken elk hom ja wel begriepen! En an – ze is doarbie ook nog weer net zo oafgunsteg as ze lelk is! Het ze korts ja nog weer verteund mit dei lutjemaaid doar bie heur – zo’n laif daarten wichtje – zo’n siddeltopke, zeg moar. En ging dei ol Rip nait te waark en bon Aine ’n blinddouk veur zo gauw e ien hoes kwam! Stelt joe veur! Moar wat doje as ie niks zain kennen – den goan ie ja op ’t gevuil oaf. Nou – zo verging ’t ook Aine mit dat wicht. Ripke het heur ’t hoes oetbenzeld – stumper het ien gain doagen zitten of stoan kend. Of ’t aalmoal woar is zo’k nait zeggen duren, moar zo is’t mie verteld worren. Moar dit wi’k die wel vertellen, Boaz – dei ’t mit Ripke te doun krigt is der nait te best aan tou!”
’t Zwait ston Boaz ien ‘t hoar – hai docht aan Ruth. Zoamel kwam ien ’t èn. “’t Volk begunt aal oareg te lopen,” zee e. “Bennen ook aal genog getugen bie. En kiek – doar komt Aine om houk. Nou ken ’t ja begunnen.”
Boaz ging stoan – rechtop en boven ’t volk oet raip e: “Aine – jong – kom vot even hier. ‘k Mout mit die proaten!”
“Ken ’k nait wachten!”
“Mos der moar wachten van moaken, Aine. Mos’ even heuren – getugen bennen der aal.”
“Getugen! Man – ‘k heb die nog nooit wat doan en wils mie nou onner verheur brengen!”
“Zo slim is ’t ook weer nait, Aine. Goa moar even bie mie zitten. Mos es goud lusteren, jong. Wie waiten ja aalmoal dat Naomi weerom kommen is oet ’t laand van Moab en heur schoondochter mit heur. Man en kiener mos ze doar achterlotten. En nou wil ze ’t laand verkopen – ’t waark wordt dei baaide vrouwlu doar te maans. Van Elimelech zien kaant staistoe heur ’t noaste, dat doe hez’ recht van koop. Hou liekt die dat. Mos ’t moar zeggen, jong – aal of nait!”
“Wil Naomi ’t laand verkopen! Kerel – dat lugs toch vaast!”
“Nee Aine – ik laig nait, ’t is zo. En bedenk die nou moar gauw – noa die kom ik aan bod.”
Aine sloug mit haand op knei. “Verroest kerel,” raip e, “dat dou’k altied! Wat van ’t aalerbeste laand dat ter is! Dat lot’k nait schaiten. Wat moet ze der veur hemmen?”
“Ja jong – der is ’n lut beetje bie. Naomi het bepoald dat dei ’t laand kocht heur schoondochter der bie nemen mout tot vrouw!”
“Dei Moabietske! Ik! Kerel hou komt ze der bie! Hou wil dat kennen! ‘k Zol mien aigen vrouw en kiener der ja mit te kort doun as ‘k dat dee. En ‘k vroag mie oaf – zol Ripke doar wel over kenne? Moar ken wie ’t nait zo akkoordjen dat ik ’t laand krieg en doe ’t wicht?”
“Nee Aine – dat ken nait. Dei lözzer wordt van ’t laand mot ook zwoagerdainsten verrichten. Zo wil Naomi ’t nou ainmoal hemmen. En aal ligt Machlon ien ’t veld van Moab begroaven – zien noam mot ien ’s mensen gedachtnis blieven – hier ien poort en ien hail Bethlehem deur ’n stamholler en dat ken allinneg moar deur ’n zeun van Ruth, zien wedewvrouw. Zo stait ter bie. Kens die nog bedenken, Aine!”
“Och man – ik prakkezaier der nait over. As ’t doar enkel om begund is! Mie ien zo’n weepnust begeven? ‘k Zol ja laiver! Nee Boaz – dou doe ’t moar jong – ik nait!” En Aine wol zien schoun aal outtrekken as bewies dat ’t hom mainens was.
Moar Boaz zee: “Dou dat moar nait, jong. Stoan ja genog getugen om ons tou. En boetendes – mit blode vouten over stoppels lopen – dat vaalt nait tou.”
Dou ging Boaz stoan en richtte hom op dat e over aal ’t volk hèn kieken kon. “Mensen hier aalmoal om mie tou,” raip e, “ien poort en doar boeten – ie bennen getugen dat ik vandoag ’t laand van Elimelech en van Machlon en Kiljon kocht heb oet handen van Naomi. Ik zel ’t bewaarken net as Elimelech ‘t altied doan het – ken ie van op aan! En ook neem ik mie Machlons vrouw Ruth, schoondochter van Naomi tot vrouw en ik dou dat van haarten – mag ie gerust waiten. En doarom lu – zo gauw ’t aits ken hol wie bruloft en of ie nou riek bennen of aarm – jong of old, ik nuig joe aalmoal oet om doar getugen van te wezen! Ken ‘k doar van op aan?”
“Wie willen getugen! Getugen op bruloft van Boaz en Ruth!” ’t Doaverde deur poort en stroaten van Bethlehem.
Aine ston der bie te kieken. “Haar dat nou niks veur die west, jong?” vroug Zoamel. “Twij vrouwlu – ain veur ’t waark en ain veur verdievendoatsie! ’t Kon ja nooit mooier! Kons ook nog ’n moal weer bruloft hollen!”
“Hol mie der over op, kerel. ‘k Heb ain moal bruloft hollen moar van zien lebensdoagen nooit weer. ‘k Heb ’t haile wicht nooit zain, moar ’t blift bie mie ’n Moabietske. ‘k Ben blied da’k ter zo schier oaf kommen ben!” En Aine gooide zicht op nek en laip te poort oet. Boaz mos hom even oetpoesten.
“Groot geliek, jong!” zee Zoamel, “en den domme ien ain roam noar dien jonge vrouw! Moar mags die eerst nog wel ’n lut beetje opklanderen – stro zit die nog ien ’t hoar. Of hez’ nait op bèr west van naacht – kiks mie net noar oet! Moar woar hez’ haile naacht den aal zeten!”
Boaz sprong ien ’t èn. “As ‘k die dat aalmoal vertellen zol, Zoamel! En nou wi’k noar Ruth – stro ien ’t hoar of nait! Gegrout!” Zoamel keek hom achternoa. Schaande, docht e. ‘k Haar nog ze geern wat meer waiten wild. Moar wat dut ter ook aiglieks tou! Wie kriegen onnerhand ’n bruloft dat ’t joe doavert!

Zun was ’s mörns nog moar net boven baargen oet of der ston ien poort aal ’n opschoten jong op zien hoorn te bloazen dat heuren en zain ain verging. “Jong – hol toch op!” raip Zoamel. “Mensen waiten zunner die ook wel wat veur dag of ’t is. Muren vaalen ja hoast ien ’n kanner! ’t Is hier Jericho nait – wat dochse!”
Jong toette deur tot oam hom begaf en e blauw achter oren wer. Mit hoorn onner aam laip e noar maarkt. Doar ston Annoa achter ’n toavel mit euliekouken en wel zukke stoapels dat ze der zul achter bezied zat. “Hier jong – hier hez’ aine!” raip ze tegen hoornbloazer. “Moar den mos die ook stil hollen!”
“Den wi’k nog ain hemmen,” zee jong. “Aans begun’k weer!”
Annoa gaf hom ‘n twijde. “En nou mos moaken da’s vot komze. ‘k Heb nait veur snoaken as doe haalve nacht stoan te euliekouk bakken. Wat mainze!”
“Eerst nog ’n sloek veur deurspoulen!” En jong laip noar ’t wienvat – trok spon der oet en lait wien deur keelgat lopen as wotter deur ’n regenpiep. Hai veegde mond oaf, stak tong oet tegen Annoa en mouk dat e vot kwam.
Euliekouken – kiener kwammen der op oafstoeven! “Griep moar tou, kiener!” raip Annoa. “Eet joe der moar zat ien! Doar bennen ze veur!” Joe zat eten ien euliekouken – wat kiend ien Bethlehem haar ooit zo wat beleefd. En aal mos minneg aalbegeer onnervienden dat ’t mit euliekouk-eten ‘t nait alles lieden kon – vergeten zollen ze dizze dag heur haile leven nait. En ollen verging ’t aal net zo. ’t Wer ’n dag van ainmoud – zunner aarg of oafgunst en dei guster nog grootste roezie haren slougen kanner nou mit haand op scholler – roezie kon wel ’n dag wachten. Wel haar ’t ooit zo beleefd!
Ainegste dei ’t nait zinde was Andrais. Was mie dat ook ‘n opmoakerij ! As ’t zo deur ging den kon ’t nog wel es ’n duur lapke laand worren dat Boaz derbie kreeg. ’t Zol ja wel ’n best wicht wezen, moar ienbreng? Ze haar ja niks meer as ’t goud dat ze om ’t lief haar!
“Doe ook mit dien ienbreng!” raip Jettoa. “Net of der gain aaner ienbreng is as ’n dikke geldpuut! Woar Boaz verlet om het dat is ain dei hom stuurt en hom aanduurt en dat ken Ruth! En zet dien bokkeproek nou moar gauw oaf en feestmuts op! Aans wi’k die ’t oavend nait mit hemmen noar bruloft!”
Andrais dee ’t zwiegen der tou en ’s oavends laip e getroost mit Jettoa ’t pad op noar dörsdeel van Boaz. Doar en naarns aans haren Boaz en Ruth heur bruloft hollen wild – midden maank mensen dei heur ’t noaste stonnen, zichters en biendsters van vergangen zummer. Moar elk dei op deel kwam bleef versteld op drubbel stoan: Ruth – doar bie Boaz aan bovenèn van toavel – was zai dei zulfde Ruth dei haile zummer ien ’s schoamel klaid lopen haar te oaren zuiken? Hoog en verheven zat ze doar boven aale aaner vrouwlu oe tien heur sluier mit zuver gold bestikt. Moar woar ain noar kieken mos of e wol of nait dat was dat bröske dat ze veur haar, nait groter as noagel op doem moar dei glinsterde oet wel doezend lichtjes as ’n steern ien midwinternaacht.
En zo begon bruloft van Boaz en Ruth en krekt zoas ze ’t ook geern wild haren. Dei gain belang haren bie huppen en springen dei gingen ien ’n kring om heur tou zitten. Andrais ging stoan – hai mos wat zeggen, ducht hom, hai was toch zeker Boaz zien noaste. Moar Jettoa trok hom aan slip weer op stropak:
“Wat wol doe te zeggen hemmen wat ze aalmoal nog nait waiten! Lot Ruth ons eerst moar es vertellen woar ze dei brösk vandoan het dei ons haile oavend aal ien ogen flikkert! Of hestoe heur dei geven, Boaz? Jong – hou biz’ der wel nait aan kommen! Hez’ hom toch vast nait vonnen!”
“Nee – vonnen heb ‘k hom nait, Jettoa. Moar lu – as ie ’t geern waiten willen den wi’k joe wel vertellen hou’k ter aal aan kommen ben. Kiek – ’t wil elk wel es ’n moal gebeuren dat e midden ien naacht wakker wordt en nait weer ien sloap vaalen ken. Hou ie joe ook wenden en keren en van ain zied op aaner gooien – kriegen gain wenk meer ien ogen. Zo verging ’t mie den ook ’n moal en dat verdrutte mie zo da’k bainen van bèr oafgooide en noar boeten laip. Moar duuster as ’t was! As rout zo duuster. ‘k Kon nait ainmoal zain woar ‘k vouten deel zette en of ‘k veur of achteroet laip.”
“Haars toch nait ’n beetje te veul op, Boaz. Den wil zuks ook wel ais gebeuren?”
“Nee Jettoa, doar kwam ’t hail nait aan tou. As’k ooit nöchtern west heb den was ’t dou wel. Nou – en dou’k doar zo ston hè – dou keek ‘k es omhoog en ‘k zag haile lucht vol zitten mit steerns – wit van steerns. En ik docht – ocheden, haar ‘k doar moar ain van, aal was ’t ’n hail lut steerntje den was ‘k der aal kloar mit en kon’k zain woar ‘k laip. Ik bedocht mie nait en stommelde noar Jokkobsledder tou en klom der bie op. Moar dat was mie ’n èn lu! Moar ik kwam boven. Ledder was ook krekt laang genog. Nou – en doar zat ons Laimeneer midden maank sterren. Hai keek mie aan en zee: ‘Wat dustoe hier! Doe heurs hier nait.’
‘Nee Laimeneer’ zee ‘k, ‘dat dou’l ook nait – heb ie geliek aan. Moar ’t is bie ons beneden zo aalernoarste duuster – as ie toch es wizzen hou duuster wel nait. As ie nou ain hail lut steerntje veur mie haren, den kon ’t mie bie lichten.’
Moar Laimeneer zee: ‘As’t doar bie joe zo duuster is den is ter moar duuster. Wat duz’ ook bie naacht en ontied bie pad! Was den op bèr bleven. ’t Wordt vanzulf weer licht.’
‘Joa Laimeneer’ zee’k, ‘doar heb ie ook ja weer geliek aan, moar ain zo’n lutje steern hè – doar kon ‘k mie aal oareg nuver mit redden.’
‘As ‘k doar mit begun,’ zee Laimeneer, ‘den krieg ‘k mörn ’t haile mensdom bie ledder op. Moar woar koms aiglieks heer, jong?’
‘Oet Bethlehem’ zee ‘k.
‘Oet Bethlehem!’ raip Laimeneer. ‘Man – haar dat den vot zegd. Gain stee op ‘t haile eerdriek gait mie boven Bethlehem! En doar zol ’t duuster wezen! Jong – doe krigs ’n steern mit. Ja – ’n hail lutjeke. ‘k Heb nog ain dei ’n slag groter is, moar doar ken ’t mensdom ’t licht nog nait van verdroagen. Padij kriegen ’t aal stoer genog mit dizzend.’
En ’k haar vout aal weer op ledder dou zee e der achteraan: ‘Mörn nog veur zun op komt mis hom ien aale ootmoud geven aan ain deu doe hoger hezze as die zulf – dan wai’k dat e op goie stee komt.’
Dat heb’k vanzulf doan en nou wait ie woar Ruth heur speldje vandoan het.”
Jettoa schudde mit kop: wat ’n mens ien zien dreum aal nait beleven ken!
“Moar dou’s weer op schuurdeel kwamze – biz’ dou nog nait ’n lut zetje ien stro liggen goan te sloapen, Boaz?” Dat wol Zoamel nog wel even waiten.
Moar eer Boaz doar wat op zeggen kon brak der onner aan toavel zo’n lawaai oet dat ain aaner nait meer verstoan kon. En der was toch niks aans goande as dat Aine mit zien Ripke deel op kwam – Aine veurop en Ripke hom stoef op hakken net of ze der mit zeggen wol: woar doe noar tou gaize doar goa ik noar tou en woar doe blifse doar blief ik ook – ik zel die! En doar zatten ze mit heur baiden op ain stropak. Ripke keek of ze midden maank branekkels zat. En Aine? Hail wol enkel moar waiten hou Boaz derbie zat mit dat wicht dei e aan ’n aaner nait kwiet kend haar. Moar wat Aine te zain kreeg was nait wat e docht haar: doar bie Boaz aan ’t bovenèn van toavel zat ’n jonge vrouw ien aale pracht en pronk dei moar te bedenken vaalt. Was zai dat? Dei kostboare sluier mit aalmoal gold der deurhèn! Woar haar ze ’t heer! En dei speld dei joe ogen hoast te kop oet prikte! Mooi was ’t om noar te kieken – aalerlaiste mooi!
Ripke stötte hom aan. “Zit toch nait aal zo kaalverachteg noar dat wicht te kieken! Lieks wel nait wies!” Moar Aine steurde hom naarns aan – ogen stonnen hom gril ien kop – kwiel laip hom bie kin deel. Zo’n vrouw! Ien aal heur veurnoameghaid zat ze doar verheven boven aale aaner vrouwlu. En Boaz! Krekt of zai zien keunegin was zoas hai hom noar heur tou boog. Gaf kerel es ongeliek! Ripke gaf Aine weer ’n rovvel: “Schoams die nait! Kiks ja net ofs dat wicht wel opvreten wille!”
“Is ’t ook dicht aan tou,” snauwde Aine weerom.
“Nou mot ’t toch zowat kennen, nait! Wat hez’ der mit neudeg!”
Moar Aine prevelde: “As ‘k dat aalmoal waiten haar! As ‘k dat toch veurtied waiten haar!”
“Wat waiten!”
“Den haar ik zeten woar Boaz nou zit!”
“Slaif! Wat verbeels die wel! Hez’ aan ain nait genog!”
“Aal haar’k ter zeuven den haar’k heur der nog altied bie hemmen wild. ‘k Haar alles der aan woagd!”
“En dochse dat ik dat wicht ooit over vlouer hemmen wol? Nog nait ien ’t achterèn!”
“Wel is boas?”
“Doe ien aalsgevaal nait. En wat haars die der mit aanhoald? Waistoe oet wat veur nust dat ze komt! En doarbie – aal dat gejuchter van ’t zummer op ’t laand! Wel wait wat ze nou aal onner schoetbaand het!”
Moar doar sprongen Boaz zien zichters ien ’t èn. “En nou mos dien bek hollen, Ripke – Boaz is ons boer en Ruth van nou oafaan ons vrouw en doar kens oafblieven of wie gooien die bie kop en bainen ’t haim oaf! Zel wie even, jonges!”
Boaz was stoan goan – hail rechtop. “Nee lu,” raip e, “dei kaant mot ‘t nait oet. Aine en Ripke hemmen hier vanoavend te gast west, moar noar ’t mie veurkomt willen ze nou geern noar hoes. Mensen doar achter – moak even wat roemte dat ze der deur kennen!”
Ripke ston mit voesten ien zied. “Te gast! Wie hier te gast! Dat liekt ter nog aal wat op! Joa – wie goan noar hoes en votdoadelk. Wie paazen nait ien zo’n brud. En doe – haalsknook dei’s bizze – mit!” En Ripke pakt Aine bie kroag en sleepte hom achter heur aan noar boeten.
Aan ’t gelach en gejoul kwam zuver gain ophollen. Zo’n soamensproak as tussen Aine en zien Ripke was der op ’n bruloft ook ja nog nooit verteund. Tot Zoamel op stropak sprong en raip: “Mensen hier aalmoal! Mooier as ’t west het vanoavend ken ’t ja nait meer worden. En as ik ’t goud bekiek den willen Boaz en Ruth ook nog wel ’n zetje bruloft hollen mit heur baiden. Wie brengen heur noar hoes, lu! Aalmoal mit ’n kanner!” En ien optocht ging ’t deur stroaten van Bethlehem. Hoornbloazer toette nog haarder as e ’s mörns aal doan haar – der werren vörken en grepen omhoog gooid en vrouwlu slougen op potdeksels dat as der dou nog ain kwoad spouk deur lucht hèn warrelde, dei dou wel mouk dat e vot kwam. Boaz stapte mit Ruth over drubbel. Deur dee e achter hom op gronnel. Bruloft was veurbie.

En ’t zol ja kennen dat bruloft ook ’t èn van dit verhoal was. Moar dei lutje beudel den, dei ’t zummer derop ien waig lag – dei heurt ter toch ook bie! Moeke Naomi en Annoa haren Ruth dei naacht bie stoan en dou alles aan kaant was legde Annoa Naomi ’t kiend op schoot. “Hier wicht,” zee ze, “doe mags hom ’t eerste hemdke over kop trekken. Da’s dien waark. En doe Boaz – jong wat hez ’t min had, bis der nog wit van om kop, leg doe dien zeun dommee bie zien moeke – dat komt die tou!” En Boaz brocht zien zeun noar Ruth zo veurzichteg as ’n jonge voader dat moar doun ken. En ze haren troanen ien ogen – Ruth en Boaz aalbaai. “En nou nog hail even sloap deur leden,” ducht Annoa. “Heb wie ’t aalmoal wel aan tou!”
Sloapen! Wel docht ter nou aan sloapen! Boaz nait. Hai laip noar boeten – mos roemte om hom tou hemmen. Hai sloug aarms wied oet of e haile wereld omvoamen wol. Moar – heurde hai ‘t goud! Van verren klonk ’t getik van hoamer op hoarspit. Gaarst zichten – gister aal begonnen of eerguster? Hai wis zuver nait meer wat veur tied van ’t joar dat ’t was. En dei doar zat te hoaren dat was Andrais vanzulf! Was aaid veur ’t aaner volk aan. Andrais – hai zo eerste wezen aan wel e ’t zee: ik heb ’n zeun! En mit verege stappen laip e ’t pad oaf noar ’t gaarstelaand. Jong mos ’n noam hemmen. Vanzulf – wat is ’n kiend zo laang hai nog gain noam het! Aal Naomi heur noaberskes zatten mit ’n kanner om toavel tou. Boaz haar zegd: wichter – jong mot haiten noar zien moeke – bedenk ie moar ’n noam. En aalmoal haren ze lutje jong op schoot had en van hom snaard, moar gainain wis ’n noam te bedenken.
Tot e bie Annoa belandde. “Mien ol laiverd,” zee ze en doekte hom tegen heur aan. “Zol der veur die gain noam te bedenken wezen! Doe – zeun van Ruth! Wichter – as jong noar zien moeke numd worren zel den is der bie mie moar ain noam dei bie hom paast, en dat is Obed – aind die wat wat of dainen is zunder aingeboat!” En Annoa pakte lutje Obed op en legde hom Naomi op schoot. “Hier wicht,” zee ze, “’t kiend van Ruth is ook dien kiend. En mit hom begunt ’n nij geslacht op ’t olle stee van Elimelech en wel wait – hail Bethlehem tot zegen!” En aale vrouwlu zeden ’t heur noa.

Nait zoas ’t hier verteld is stait ’t verhoal van Ruth optaikend ien ’t Ol Bouk. En noar ’t zeggen van daipdenkers dei ’t waiten kennen mos Ruth enkel noar Bethlehem toukommen om woar te moaken dat Christus zo goud oet ’t verdurven laand van Moab as oet Gods aigen volk zien veurzoaten het. Moar veur dei dat nait zo is – lot veur heur dei mooiste zummer van aale tieden den ’n dreum blieven – dei zummer dou Ruth ien aale onschuld op akkers van Boaz laip te oaren zuiken.

Ruth – n vrije bewaarken ien t Grunnens – eerste dail: Naomi

Sien Jensema (1896-1994) is n Grunneger schriefster dei op heur olle dag ien 1984 nog vrije bewaarken van t biebelbouk Ruth ien t Hogelandster dialekt schreven het. t Boukwaarkje het doudestieds ‘Literaire Pries’ van Stichten t Grunneger Bouk wonnen. t Is nait allenig meroakels mooi schreven, moar ook hoast naargns meer te kriegen. Reden genog om der moar es veur te goan zitten – ik deur t apmaol over te tikken (ken n foutje ienzitten) en joe om joe eem n pooske te vernuvern mit lezen van aal dei belevenissen van n buutenlands oarenzuikerske.

Sien Jensema (1896-1994) is een Groningse schrijfster die in 1984 op hoge leeftijd nog in het Gronings van het Hogeland een vrije bewerking van het bijbelboek Ruth geschreven heeft. Het boekje kreeg indertijd de ‘Literaire Pries’ van de stichting t Grunneger Bouk. Het is niet alleen bijzonder mooi geschreven, maar ook haast nergens meer te verkrijgen. Reden genoeg om er maar eens voor te gaan zitten – ik door het allemaal uit te typen (er kan een foutje in zitten) en jullie als lezers om even een poosje te genieten van al die belevenissen van een buitenlands arenzoekertje.

I

NAOMI

Noar schreven stait het ter ien tied van Richteren ien Bethlehem ’n boer woond dei zien noam Elimelech was. Zien vrouw haitte Naomi en ze haren twij kiener – twij jonkjes Machlon en Kiljon. Elimelech stamde oet ’n old boerengeslacht. Noar zeggen was heur ploats altied veraarfd worren van voader op zeun tot ien de doagen van Elimelech tou. En hai zulf wol ook niks laiver as dat ’t altied zo blieven zol: waarken op akkers van joen veurzoaten en as tied kommen is staarven en begroaven worren ien aigen grond maank aigen volk. Moar dat ’n mens doar nait over te beschikken het, dat zol Elimelech ondervienen.
Het wol gebeuren dat ’n laangdurege dreugte ’t laand van Juda taisterde en wel van dei gevolgen dat honger om houk kieken kwam. Hai klopte aan aale deuren, overaal kwam e over vlouer – ook ien Bethlehem bie Elimelech en Naomi. En dou Naomi op ’n mörn leste broodkroemels van plaank oafveegd haar laip ze der mit noar Elimelech en zee: “Kiek”, zee ze, “dit is ’t aalmoal. ’n Moes ken hom der nog nait zat aan vreten. Wat zol wie den!  Wais doe hou of ’t mot, Elimelech?”
Nee – Elimelech zol ’t ook nait waiten.
“Ik heb dit aankommen zain, Elimelech”, zee Naomi, “en ‘k heb ter genog prakkezairen over doan. Wais wat of ei doun mouten, jong – hier vot goan en op zuik noar ’n aaner stee! Der zel ien wereld toch nog wel aarns wat te eten wezen!”
Elimelech keek Naomi verschikt aan. “Hier vandoan goan!” raip e. “Wicht – dat mains toch vast zeker nait!”
“En woarom zo’k dat nait mainen. ’n Mens zien gerak gait toch veur alles!”
“Gerak veur alles! Ja – dat zegstoe. Moar as ik die nou toch vertel dat ons veurgesclacht schier aale rampen deurstoan het dei t mensdom moar overkommen kennen – moar dat ze altied hier op ploats bleven  bennen – op ’t stee dat aan heur touvertrouwd was hou stoer of ’t ging bie tieden.”
“Den hemmen zai bepoald nooit waiten wat of honger lieden is!”
“’n Boer oet Efrata blift op zien haim. Der is hier nog nooit ain vandoan goan.”
“Ain mot eerste wezen en dat bistoe den moar. En wie bezundigien ons toch naarns aan! As wie vot bennen het ’n aaner ja zoveul te meer!”
Elimelech keek over zien akkers, broen as koper zo laggen ze der bie. ’t Kon ’n zet duren eer doar weer ’n gewas oaf kwam! Naomi keek noar zien zörgelek gezicht.
“En den mos’ dit ook bedenken, Elimelech – ’t gait mie ja juust nog nait om ons zulf moar om ons kiener. Woar lopt dat onnerhand op oet! Kens zulf ja hoast wel noagoan.”
Moar ’t was of Elimelech niks heurde. Naomi legde haand hom op aarm.
“Wat dien veurgeslacht aal of nait doan het, Elimelech, dat wai’k ja aalmoal nait. Wi’k ook niks van zeggen, moar ain ding wai’k toch hail wel – mien kiener veur mien ogen staarven zain dat ken ‘k nait!”
Elimelech draaide hom om. “Wicht!” raip e. “Wat zegs mie doar! Staarven! Ons kiener – ons jonges zullen staarven, duchtie!”
“Joa, ’t gait mie om heur, om Machlon en Kiljon en doen kens’t nou wel aal over dien veurgeslacht hemmen, moar denk den moar eerst aan dien noageslacht, dien opvolgers.”
Zwoar laggen dei woorden Elimelech op ’t gemoud en hai rouk ien grode twievel.
Ze laggen ien ’t duuster noar steerns te kieken – Elimelech en Naomi. En midden ien naacht pakte Naomi Elimelech bie haand en zee: “Kens ook nait sloapen, jong?”
“Nee – spoukt mie te veul deur kop.”
“Mie ook, Elimelech, mie ook!” Naomi kroop dichter tegen hom aan. “Mos es heuren, jong. Ik wil die dit zeggen: ’t zel aalmoal noar die votgoan, heur! Zoas doe ’t wille zo zel ’t gebeuren en woar doe noar tou wille doar goa ik ook noar tou en woar doe blifse doar blief ik ook. Zel’ dat goud onthollen, Elimelech!”
“Ons kiener goan mie veur alles, Naomi. ‘k Wait ’t hail wel. Wie goan op zuik noar ’n aaner stee en blieven doar net zo laang as honger hier duurt.”
En annerdoags dou leste steerns nog aan lucht zatten pakte Naomi boudel bie ’n kanner en gingen ze aan rais. Mensen kwammen te hoezen oet en keken heur achternoa. En ze schudden mit kop – hou kon dat nou! Elimelech oet zo’n standvastig geslacht – dei wol honger ontlopen? En woar wollen ze den wel nait noar tou! As dat moar goud kwam – votgoan ien tieden van nood as mensen kanner op maiste neudeg hemmen. En Elimelech kon nou ja aal hoast ain bain nait veur anner kriegen. Moar Naomi was ain en aal stoatsie! Krekt of ze op dagveziede ging zo laip ze der over. En toch – as zuk soort lu votgoan den is ’t nait best, veur gain ain.
Mensen kropen weer ien heur hoezen. Dei dag was ’t stil ien Bethlehem stiller as ooit. En zo trokken Elimelech en Naomi mit heur kiener poort van Bethlehem oet. Moar eer poortwachter deuren weer op gronnel haar glipte der ain tussendeur en dat was honger zien twijlingbruier de dood dei Naomi ontlopen wol.

’t Was ien de velden van Moab woar Elimelech en Naomi mit heur kiener belandden. En dou ze doar wazzen keken ze om heur tou en Naomi zee: “Nait dat mie dat hier vot ’n vetpot touliekt, moar ik zol zeggen wie mozzen hier moar blieven. Wat ducht die, Elimelech?”
“Joa, wicht, overvloud begeer wie ja nait. Genog is genog – eerst moar zain dat wie aarnswoar plak kriegen.”
En dat kregen ze bie ’n boer dei meer schoapen haar as e zulf tellen kon.
“Dat paast die net,” zee Naomi. “Astoe aarnswoar verstand van hezze den is ’t ja van bokken en schoapen. En wie hemmen onnerdak en doar is ’t mie nog mais om begund.”
En Machlon en Kiljon deden wat alle kiener geern doun: speulen mit annersmans kiener en doar krioulde ’t van op boer zien haim. Moar vot eerste dag kwammen ze met boelen aan kopt thoes, jonges haren heur sloagen en tussen twij wichterkes ien kwammen ze bie moeke Naomi, hoelen en schraiwen gain gebrek!
“Aigen schuld – wat doje der ook vot maank! Kennen hier op ’t haim toch ook wel speulen! Den heb ‘k joe eminnend onder touzicht!” pruddelde moeke. Moar dei baide wichterkes Ruth en Orpa bleven heur kammeroadskes aal heur kienerjoaren deur.
En Elimelech laip haile doagen mit schoapen over de velden van Moab. Moar ’t is stoer waark veur ’n boer om as schoapjong achter annermans vei aan te lopen. En as e doar zo laip, den haar e wenst, ’n ondroagelke wenst noar zien aigen stee en laand en noar mensen woar e mit opgruid was. En Naomi zette koezen op ’n kanner en waarkte ien hoes en op akker zoas ze van heur leven nait doan haar. “Waark verzet ’n mens zien gedachten,” zee ze. “Tied gait ook veul gauwer veurbie. En zo mostoe ook moar denken, Elimelech en nait aal lopen te prakkezaieren.”
’s Oavends as wiend deur toppen van bomen ruzzelfde, zatten ze bie ’n kanner en rustten ze oet van heur dagwaark. Dat was ’t ogenblik dat wens noar ’t olle laand heur op slimste aankwam. Doar gunnend achter dei lood-grieze baargen doaraarns mos Bethlehem liggen.
“As ‘k wis da’k ter nooit weer noar touging den zo’k mie ja gain road waiten, Elimelech. Moar wel wait hou gauw der wel nait ’n omkeer komt! Der zal doar ien Bethlehem toch ook wnog wel weer ’n moal regen vaalen en den ben wie ’t ellèn hier gauw genog weer vergeten, wil wel loven!”
“Vergeten! Nee wicht, aal mien levensdoagen blift mie dit bie!”
“Moar wie hemmen der toch gain mens wat mit te kort doan!?
“Dat mainstoe. Moar hez’ toch zeker wel vernomen hou mensen ons achternoa keken dou wie votgingen? Zunner ain woord of grout!”
“Wai’k zulf ook wel. Moar dat wordt aalmoal wel weer goud. Wie hemmen ja doan wat ons op beste veurkwam en doar het gain ain onner leden. En ons kiener hemmen ’t hier goud en doar was ’t ons ja om begonnen!”
En wieders deden ze ’t zwiegen der tou – elk haar zo zien aigen gedachten.

Zummer was overgoan ien winter en winter weer ien zummer. En zo ging dat ’t aine joar noa ’t aaner. En tied kwam dat baide jonges nait laanger mit wichter speulen wollen. Troanen laipen Ruth en Orpa over wangen. Moar moeke Naomi raip: “Wo’k doar ook om hoelen! Kiendertied gait nou ainmoal veurbie en ie bennen zo stoareg-aan ook old genog om joen moeke ’n toutast te helpen.”
“Bie moeke is niks aan,” zee Ruth. “Wie willen veul laiver bie joe blieven, Orpa hè!”
“Joa,” zee Orpa. “Veul laiver!”
“Nou en as dat den zo is goa den moar mit mie noar ’t laand te stainen zuiken. ’t Is der meer stain as grond.”
En getroost en blied sprongen baide wichter veur Naomi oet noar ’t akkerlaand. Naomi vertelde ’t aan Elimelech.“Dei kiener kriegen thoes gain aanhold,” zee ze. “Bennen mie dat hier ook vrouwlu! Hangen haile doagen wat over baanderdeur, ’t hoar roeg om kop en steuren heur nog nait om heur aigen kiener!”
“Ja wicht – zuks gait mit zien onnerschaid. Moar mags onnerhaand ook wel ais noar ons jonges kieken. Wel wait wat of dei aalmoal oetspouken.”
En wat of dat was, dat zol Naomi gauw genog gewoar worren. Ze wazzen ’s mörns aal vro op pad goan mit heur baiden. ’t Was feest, zeden ze en doar mozzen ze bie wezen. Wat veur feest dat ’t was haren ze der nait bie zegd, dat moeke Naomi was der niks rustig op, ze mos toch moar even kieken wat of der te doun was. En doar zag ze ‘t: ’n haile rieg jonges en wichter was aan ‘t kring-hollen om ’n blikken bolkaalf tou.  Machlon en Kiljon der midden maank – springen en daanzen en den weer op kneien vaalen en allerhande meneuvels der bie krekt of ’t aalmoal mainens was. En ’t verging Naomi aal hoast as Mozes dou e van baarg omdeel kwam en ’t golden kaalf zag. ’t Bloud vloog heur noar kop. Ze pakte baide jonges bie kroag en dreef heur veur heur oet noar hoes.
“Wie hemmen ons kiener hier nait noar tou brocht om der haidens van te moaken, Elimelech! Doar mot wat aan doan worren.”
“’k Heb die ’t ja aal zegd, wicht, mot op zulk kiener toukeken worren. Ik zol zeggen neem heur mit noar ’t laand. Ze kennen net zo goud stainen verslepen as dei lutje wichter.”
En annerdoags kreeg moeke Naomi heur baide jonges bie haand en ging mit heur noar ’t laand. Eerst vlogen stainen mit geweld over akkers hèn, moar stoareg-aan zakte dat oaf en dou ze heur kammeroaden van verren roupen en joulen heurden wizzen ol jonges ’t hail wel en gingen aan run. En wat moeke Naomi ook raip en hou ze ook gebeerde der was gain hollen of muiten meer aan. En doar ston ze heur achternoa te kieken – aarms slap bie ’t lief laangs. Moeke Naomi – ze haar heur kiener woaren wild tegen honger en dood en nou zol ze heur nog verlaizen aan dat haidense volk?
Ruth laip noar heur tou: “Dut niks moeke Naomi. Wie helpen joe wel. Goan ie moar ’n zetje ien schaar zitten. Wie kriegen ’t wel kloar, Orpa hè!”
“Joa,” zee Orpa. “Wie kriegen ’t wel kloar.”
Naomi ging onner bomen zitten en of ze wol of nait ogen villen heur dicht. Hou laang ze sloapen haar wis ze nait moar dou ze wakker wer was zun al oareg aan ’t zakken. Ruth en Orpa wazzen vot moar ’t laand lag der zo glad bie as ’n loaken – naarms ’n stain meer te bekennen. Vremde kiener haren ’t waark doan wat heur aigen niet wild haren.
Tegen Elimelech zee ze enkel: “’t Wil mie der noar veur kommen dat ons jonges ’t oller kriegen dat ze laiver noar heur voar lusteren willen as noar heur moeke. Kenstoe her nait mit nemen achter schoapen aan?”
Elimelech knikte. “Komt mie goud oet, wicht. Bainen bennen mie nait zo staark meer. En ’t waark moun ze ja toch leren.”
En zo werren Machlon en Kiljon schoaphedders ien ’t kaand van Moab. En ien tied leerde moeke Naomi aan Ruth en Orpa ’t waark ien hoes en op akker. En doar bleef het nait bie. Moeke Naomi mos heur vertellen van dat laand woar ze vandoan kwam en ze weer noar tou wol. En ain ding wizzen wichterkes hail wel: den wollen zai mit – bie moeke Naomi blieven – overaal en altied.
Moeke Naomi keek kiener aan. ‘k Zol zulf ook ja niks laiver willen, docht ze. Moar hou ien wereld wol dat ooit kennen! Vanzulf – ’n mens wait nooit wat hom te wachten stait. Haar e zulf ooit denken kend dat ze nog ’n moal mit heur haile hoeshollen noar ’t laand van Moab vervoaren zol? Dat  – wat wait ain der van!
En ’t is ook ja moar goud dat ’n mens nait ien ’t veuren kieken ken. ’t Was op ’n mörn midden ien zummer dat Elimelech zaik wer. Hai was muid, zee e, enkel moar muid – kon nait meer ien ’t èn kommen. Krachten haren hom begeven. En zo lag e doar mit gezicht noar muur tou. Was e nou haildaal oetleefd of zollen krachten noa ’n dag of wat weerom kommen? Naomi ston veur ’t bèr en wol hom eten tou, moar hai kon naarns sloek op kriegen. Enkel ’n slokje wotter en dou dat hom ook bie kin deel laip, dou wis Naomi wel dat e nait meer te helpen was. En zo vergingen Elimelech zien leste doagen. En op ’n oavend pakte hai Naomi bie haand.
“Wicht,” zee e, “Naomi – ons God is ’n God van gerechtighaid. Ik onnergoa mien gerechte straf: behold van ons kiener was mie meer as mien vertrouwen ien hom. Ik zelf Bethlehem nait weer zain. Moar goa doe zo gauw as dat ken mit kiener der weer noar tou eer zai doar wenst kriegen noar Moba net as wie ‘t hemmen noar ons ol laand. Zel’ dat doun, Naomi?”
En dat wazzen Elimelech zien leste woorden. Naomi dekte hom tou: “’t Zel aalmoal gebeuren zoas doe ’t zegse, jong. Kens van op aan.”
Machlon en Kiljon brochten heur voader noar ’t graf op moeke Naomi heur akkerlaand. Ze legden der stainen om tou dat ’t stee nait verloren ging deur weer en wiend. En zo bleef Naomi allinnig mit heur baide kiener, mit aal heur zörgen en heur wenst noar Bethlehem.

Joaren gingen veurbie. Machlon en Kiljon, nou gain kiener meer moar jonge kerels, dreven elke dag boer zien schoapen over velden van Moab. Op ’n waarme dag dou ze laankoet ien schaar van stroekerij laggen kwam Kiljon haalf ien ’t èn en zee: “Waistoe wat of ik geern wol, Machlon?”
“Nee jong – hou wo’k dat waiten?”
“Dat aal dei schoapen mienend wazzen.”
“Wat wol der den mit!”
“Den ging ‘k ter mit noar boer tou en den zee’k: boer ie kennen aale schoapen van mie kriegen, moar den moun ie mie joen dochter Orpa tot vrouw geven. En den wo’k ter bie zeggen – en Ruth aan mien bruier Machlon. Hou zo die dat lieken!”
Machlon lachde. “Hail best vanzulf. ‘k Wil ja niks laiver. Moar ’t bennen dien schoapen nait, mien jong. En reken moar, ’t worren dienend ook nooit. En doarbie – moeke wil ons ja weer mit hemmen noar Bethlehem. En hou mot dat den mit ons wichter!”
“Ook mit! Ze heuren ja bie ons.”
“’k Wait nait jong, of wie dat aalmoal wel kloar kriegen. Moar kom – wie drieven koppel bie ’n kanner en goan noar hoes. Heuren wat moeke der van zegt, zai wait voak overaal road op.”
En moeke Naomi wis der road op. “’k Haar ’t ja aal laang vernomen,” zee ze “hou dat ’t staait mit joe en dei wichter. As kiener wollen ze aal geern mit noar Bethlehem en woarom zollen ze dat nou den nait willen. Moar of heur voar ’t lieden wil? Ie hemmen ja gain bok of schoap en mit lege handen bie hom kommen dat zel hom wel nait tou lieken. Moar dat huift ook nait. Boer het bepoald laiver geld as schoapen. Schoapen het e genog, moar geld nait en doar is e hait op. Zai’k hom teminnend veur aan. Kiek – dou wie hier noar tou gingen heb’k alles wat wie haren ien tip van schoet knupt en hier mit noar tou nomen. Ie hemmen dat nooit waiten. Kiener moun zuks ook nait waiten. Wie hemmen der nooit wat van oafhoald. Huf ook ja nait. Wie haren ons gerak en dat was ja genog. Moar nou – as ‘t ’n lut beetje wil, koop ik joe dei wichter der veur lös. Mörn goa’k noar boer tou mit geldpuut en aal en den zel wie nog wel ais kieken wat ’t hom weerd is.”
“Moar veur twij man, moeke? Heb ie den wel genog?” vroug Kiljon.
“Boer krigt meer geld onner ogen as e van zien levensdoagen ooit bie ’n kanner zain het, mien jong. Wees doar moar rusteg op.”
En annerdoags stapte moeke Naomi noar boer tou. Kerel lag te sloapen ien appelhof. Naomi kwam noaderbie. “As ’t joe ’n beetje paast, boer, den wo’k wel even mit joe proaten.”
“Mou’k der veur ien ’t èn kommen?”
“Dat zo’k moar doun as ‘k hoe was.”
Boer kwam ien ’t èn en laip achter Naomi aan ien hoes.
“Kiek es boer,” begon Naomi. “’t Zel joe wel net zo goud bekend wezen as mie dat ’t tussen mien jonges en joen wichter kloar waark is, hè. Huift verder ja nait over proat worren, is ’t nait zo. Moar nou wo’k ter over hemmen – wanneer zel ’t brulofte wezen!”
Boer wer nou eerst haildaal wakker. Mit grille ogen ston e Naomi aan te kieken. “Bruloft!” raip e. “Bruloft! Mens hou koms der bie!”
“Dat heb ‘k joe z’evens aal zegd hou ‘k der bie kommen ben. Ons kiener paazen kanner krekt dat ik heb der gain bezwoar tegen.”
Boer schodderde ’t oet. “Nee,” raip e. “Dat wi’k vot wel loven dattoe der niks op tegen hezze. Moar ik aal! Kens toch wel begriepen dat ik mien kiener nait kwiet wil aan ’n poar koale jonges dei hier mit lege handen kommen bennen en onnerhaand net zo weer vot goan. Dat dou’k nooit!”
“Nee – dat zo’k ook nait doun as ‘k joe was. Moar wel het ’t hier over lege handen? As ter bie mie zo veur ston was ‘k hier nooit noar tou kommen!” En Naomi hil heur geldpuut onner schoet vandoan en keerde hom op toavel dat ’t rabbelde.
Boer lachde nait meer moar keek mit aale verstand noar aal dat geld. “Hou biz’doar aan kommen!”
“Da’s mien zoak. Stolen heb ‘k nait. Moar ik zit hier nait bie joe op veziede, boer. Ie mouten gauw waiten wat ie willen – bruloft of nait.” En Naomi begon ien ’t geld om te ruieren en weer noar heur tou te strieken.  “Kiek, as ter op aan komt, den is ’t ook ja nog weer zo: wie goan onnerhaand weer noar Bethlehem tou. En doar bennen ook wel wichter, heur! En ’n puut mit geld komt mensen doar net zou goud van pas as hier. Dat wol ik moar zeggen – wie zitten naars om verlegen.”
“Ho,” raip boer. “Ho es even! Ze hemmen mien wichter touzegd dat mit heur trouwen wollen. Doar benne ze vot nog moar nait weer van oaf!”
“Dat willen ze van heur kaant ook nait. ’t Ligt enkel moar aan joe.” Naomi begon weer ien ’t geld om te ruieren.
“Mens – lot dat geld toch n ogenblik liggen! Bruloft haarst over! Nou – goued. Moar den is ’t geld mienend!”
Boer wol ’t geld aal opstrieken, moar Naomi hoalde ’t bedoard weer noar heur tou. “Hez’ dien dochters wel verkocht, boer, moar ze bennen nog nait leverd. Noa bruloft – den is ’t dienend.” En Naomi lait alle geldstukken weer ien puut glieden en burg hom weer onner schoet. Recht as ’n stopnaald stapte ze te deur oet. Moar onnerwegens docht ze: dit is wat van ’t minste wa’k ooit ien mien leven doan heb.

Noa bruloft kreeg boer zien geld en moeke Naomi was blied dat ’t aalmoal goud besloagen was. En as heur jonkvolk ’s mörns gezond en blied mit schoapen ’t veld ien trok den docht ze wel ais: zollen ze ’t doargunnend ien ’t olle laand wel ooit zo goud kriegen as hier? En noa ‘n waarme zummerdag ien ’t hof onner bomen vertelde moeke Naomi van ’t laand en van ’t volk woar ze noar tou goan zolln. En ook heur God haar ze ’t over, dei mensen doar oetverkoren haar as zien aigen volk, moar den mozzen ze hom ook dainstboar wezen ien alles en heur laiver wezen as wat ook ien wereld – laiver nog as voar en moeke en eigen kiener. Da’s stoer waark veur ’n mens en dei doar van oafwiekt zel zien straf nait ontgoan. Moar dei hom der aan holdt dei ken reken op zien genoade en zien zegen aal zien levensdoagen. En moeke Naomi vertelde hou ’t Oabram vergoan was mit zien lutje Izak. Oabram haar van God bosschop kregen om zien ainegst keind op ’n brandstoapel te slachten as ’n schoap. Oabram bedocht hom nait – zicht sprikken bie ’n kanner, bon der ’n schens van en ging mit jong aan raais. Boven op baarg vroug Izak: “Moar woar is dat laam nou, voar, dei ie slachten wollen.” “Doar het God veur zörgd mien jong,” zee Oabram. “Dat laam dat bistoe.” En Oabram bon ’t kiend op schens en hai hil ’t mes aal omhoog dou der ’n stem oet hemel kwam dei raip: “Nait doun Oabram, nait doun! Van jong oafblieven! Ik heb nou ja wel zain hou trouw doe mie bizze en dien aigenste zeun veur mie over hezze!” Oabram lait ’t mes vaalen en dou e achterom keek zag e dat ter ’n raam ien stroekerij vast zat. Oabram greep hom en slachtte hom op zulfde stee noar old gebruuk. Blied en monter laip Oabram mit lutje Izak baarg weer omdeel noar hoes tou. Zo is ’t mie verteld worren en God het Oabram zegend tot ien hoge ollerdom.”
Kiljon sprong ien ’t èn.
“Dat haar ons voar nooit doan!” raip e. “Nooit! Wattoe Machlon.”
“Nee,” zee Machlon. “Dat  haar e nooit doun kend. Hai haar ons toch altied laiver had as wat veur God ook! Wat zeg ie moeke.”
“Nee mien jong, joen voar haar dat nait doun kend, moar elk is ook gain Oabram. Enkel om joe te woaren tegen honger en dood is e votgoan oet zien laand ien ’n tied dat zien volk ien nood zat. Moar gainain ken gerechteghaid ontlopen en God het hom straaft mit ondroagelijke wenst noar Bethlehem tot aan zien staarven tou. En ik mos hom touzeggen da ’k mit  joe der weer noar tou goan zol zo gauw ’t moar even ken, dat ie doargunnend gain wenst noar ’t laand van Moab kriegen as hai noar Bethlehem had het. Moar wichter hou stait dat den mit joe!”
“Aal ging e noar aaner kaant van wereld – woar Kiljon noar tou gait doar goa ik noar tou, aal blief ‘k ook net zo laif hier. Doe den Ruth!” raip Orpa.
“Noar Bethlehem tou, wicht – mit moeke Naomi, noar ’t olle stee – doar heuren ons jonges ja! En doar waarken en leven onner geboden van heur God maank heur aigen volk. ‘k Wil nisk laiver!”
“Den ken ‘k doar rusteg op wezen. Nou moar oafwachten!”

’n Raizende koopman wis te vertellen dat ’t laand om Bethlehem tou aal weer gruin begon te worren. ’t Was vot nog nait aan ’t hap zeggen tou en t zol nog wel ’n oareg zetje duren eer wiend doar weer deur gaarstoaren waaide, moar ’t slimste haren ze der had, ducht hom.
Kiljon wol der vot wel op oaf. Hai haar kaant zin aan ’t nije oaventuur.
“En moeke,” raip e, “Machlon en ik droagen joe den wel over baargen en bulten hèn. Doutied heb ‘ie ’t ons doan – nou doun wie ’t joe!”
“Jong – zo wied is ’t vot nog laang nait. En as ’t ooit zo wied komt – den toch ’t laist op mien aigen bainen.”
En wel kon dou denken hou zwoar dei raais op aigen bainen moeke Naomi nog ’n moal vaalen zol!
Nog dei zulfde zummer laggen der op ’n mörn ’n poar schoapen dood ien ’t hok. Orpa ston der bie te hoelen.
“Bennen ze eerlieks-woar dood, Kiljon?”
“Joa wicht, ze bennen dood.”
En annerdoags laggen der weer ’n poar en zo ging dat deur, elke dag kwammen der ’n poar bie.
“Was ons voar der nog moar,” jammerde Kiljon. “Dei zol der wel road op waiten.”
’n Ol schoaphedder kwam der over toulopen. Hai schudde mit kop. “Nee jong,” zee e, “ dien voar haar ’t ook nait waitn. Zo’n zaikte komt aarns vandoan waaien – en doar is gain opmuiten aan. En ’t slimste is – ’t aine joar gait ’t over ‘t vei en ‘t aaner joar over mensen. Heb ‘k voaker mit moakt.”
“Moar dat zel toch wis wel nait woar wezen, schoaphedder!” raip moeke Naomi. “Wat ken ons den wel nait te wachten stoan!”
“Denk aan mien woorden, vrouw. Gain mens dei zaikte of dood ontlopen ken!”
En schoaphedder zol geliek kriegen.
Zummer der op: voak nog jonge mensen – ain dag nog zond en annerdoags dood. En ien minneg hoes was ’t kloagen en jammeren – ook ien ’t hoes van moeke Naomi. Kiljon lag te trillen van koorts dat ’t bèr der van schudde. Orpa laip deur ’t hoes te roupen van: “Kiljon, gais mie toch nait dood!”
Moar Kiljon ien zien leste uur vroug nait noar Orpa en ook nait noar zien moeke moar noar Machlon. Dei mos bie hom kommen en bie hom blieven. En Machlon lait hom veur ‘t bèr op kneien vaalen e hil Kiljon zien haand vast: “Kiljon – mien bruier Kiljon – stil moar – doe biz’ mie meer as werl ook op wereld. Mien lutje kammeroad van kind oaf aan! Nee – wees moar nait baang, Kiljon. Ik goa nait van die vot – Machlon blift bie die – altied.” Zo prout Machlon, moar nog dei zulfde oavend overvillen koortsen hom ook en veur ’t annerdoags licht was stonnen moeke Naomi en baaide wichter bie ’t doodsbèr van heur jonges. En moeke Naomi laip haile doagen deur ’t hoes hen te schraiven.
“God het mie vervlukt,” raip ze. “Wat ik ien Bethlehem nait kon dat mos ik hier ien Moab: mien kiener veur mien ogen staarven zain. En nou het alles vergees west – raais hier noar tou en aal dei joaren hier. Alles vergees!”
Ruth kwam noar heur tou. “Zo nait proaten, moeke Naomi,” zee ze. God het joe nait vervlukt. As hai dat wild haar den haar e ons nait spoard. Orpa en mie. En wat ons ook te wachten stait en wat God ook mit ons veur hemmen mag – goud of kwoad – wie wieken nait van joe oaf. Joen raais noar Moab is nait vergees west.” Zo prout Ruth en veur ’n ogenblik gavven dei woorden Naomi ’n lut beetje troost. Moar ze haar naarns meer belang bie en ’t laist zat ze ien ’t hof onner bomen hoast wezenloos te kieken noar dei verre grieze baargen. Doar achter lag Bethlehem en doar wol ze weer noar tou.

Raizende koopman struunde weer deur ’t laand. Hai haar ter over dat ien Bethlehem schuren aal hoast weer aan nok tou vol zatten mit koren. En ’t ging der aal weer krekt zo rij tou as vrouger of der nooit honger west haar. En ’s oavend haar Naomi ter over mit Ruth en Orpa. “Nou ’t doar weer is zoas vrouger,” zee ze, “nou wordt ’t tied da’k weer noar Bethlehem goa. ‘k Heb dat aan Elimelech beloofd en dat wi’k woar moaken aal zollen ze mie der ook mit stainen weer oetjoagen! En geef heur ais ongeliek. Wat ken ain dei God vervlukt het van mensen verwachten!”
“Moar wat moun wie den, moeke Naomi,” raip Orpa.
“Hier blieven, mien wicht. Dit hier is joen laand. Ie bennen jong. Hier ligt joen toukomst.”
“Moar wat is ons toukomst zunner joe!”
“Van mie heb’ ie niks meer te verwachten. Zeuns om mit joe te trouwen heb ik ja nait meer. En zo hail laang zel ’t nait durenof der kommen zeuns van aaner moeke’s op joe oaf. En dat is goud. En ‘k mag hopen dat ie deu net zo tot steun wezen zellen as ie ’t wazzen veur Machlon en Kiljon.”
Moar Ruth en Orpa wollen naars wat van waiten en dou Naomi annerdoags deur achter heur dicht trok laip ze tussen heur schoondochters ien ’t pad op noar Bethlehem. Dou ze ’n èn hèn wazzen bleef ze stoan. “En nou is ’t wied genog,” zee ze. “Nou moun ie weerom goan. Ik ben joe dankboar veur alles wat ie ien joen jonge leven veur mie en jonges doan hemmen. Moar nou is ’t genog – ik vien ’t pad nou verder wel allinnig.”
Orpa schraiwde dat ’t erbaarmlek was om te heuren. Ze vil heur schoonmoeke om haals. “Tou moeke Naomi, woarom maggen wie nait mit!”
“Woarom nait? Aal was ’t aal allinnig om schaopen! Ol schoaphedder ken hom der nait laang meer mit redden, Orpa, en den mostoe hom der bie helpen.”
“Ocheden joa, ons schaopen! Kiljon was der ook zo maal mit!” Orpa sloug nog ain moal aarms om Naomi tou. “Goud moeke Naomi,” zee ze. “’k Zelf doun wat ie zeggen, moar ’t begroot mie zo om joe!” Dou draaide ze heur om en laip ’t pad oaf noar hoes tou.
Naomi  keerde heur noar Ruth. “En doe Ruth, mien wicht – goa Orpa moar gauw achternoa. Op ’t akkerlaand doar liggen ons doden. Zörg doe der veur dat ’t doar gain wildernis wordt en boudel nait verwaait deur weer en wiend. Dat wordt doar dien toak.”
Moar Ruth bleef rusteg stoan. “Nee moeke Naomi,” zee ze, “doargunnend ligt mien toak nait meer. Dat ligt achter mie. Aan ons doden kennen wie nait meer doun as heur laif hemmen ien gedenken. Moar zo woar joen God mien God is en joen laand mien laand en ik ain van joen volk wezen wil – zo woar goa ik mit joe noar Bethlehem. Woar ie blieven doar blief ik ook en woar ie rusten doar zel ik rusten. ’t Is enkel de dood d ei ons schaden zel.”
Naomi keek Ruth stilzwiegend aan. “Wattoe doar zegse Ruth, doar paast mie ’t zwiegen tou.” En mit haand op aarm van Ruth begon Naomi heur zwoare raais noar Bethlehem. ’t Was ien ’t begun van gaarst-zichten dat ze doar aankwammen.

“Als het einde nabij is, zullen de mensen misleid worden door de farmacie.”

Op 18 december 2021 plaatste het Nederlands Dagblad zeven korte inverviews over christenen die zich wel of niet laten vaccineren, onder de titel “pro- en antivaxxers, spijtoptanten en uitstellers”. Van één van de zeven hem komt de titel boven dit stuk. Deze medechristen vindt dat vanuit de Bijbel heel duidelijk aan te tonen is, dat we in de eindtijd leven en dat de farmaceutische industrie daar een belangrijke rol in speelt. Want in Openbaring 18 staat, dat het grote Babel door Gods vonnis in één uur te gronde zal gaan. Dan komt er in één klap een einde aan grote invloed van de handelaars (dat is de wereldeconomie) en worden de alle volken niet meer misleid en verleid door haar tovenarij (Openbaring 18:23). Het Griekse woord voor ‘tovenarij’ is ‘pharmakeia’. Volgens hem betekent dat ‘geneesmiddelen, farmacie’ en dus, zei hij, staat er “dat als het einde nabij is, de mensen misleid zullen worden door de farmaceutische industrie. Dat is voor mij de belangrijkste reden waakzaam te zijn als het gaat om vaccinatie en de QR-samenleving.”

Iemand uit de gemeente vroeg mij: klopt het dat het Griekse woord voor ‘toverij’ eigenlijk ‘geneesmiddelen, farmacie’ betekent? En heeft dat dan betrekking op deze tijd?

Het antwoord is: nee, het slaat nergens op om te zeggen dat de vaccinaties die we dankzij de farmaceutische industrie vandaag kunnen inzetten tegen het corona-virus, al in de Bijbel zijn voorspeld en worden afgewezen als misleidend middel van de duivel en het grote Babylon.

1/ Allereerst heeft het woord ‘pharmakia’ in het Grieks twee betekenissen, nl. ‘geneesmiddel/medicijn’ óf ‘tovermiddel/tovenarij’. Dat geldt ook voor het werkwoorden ‘pharmakeuein’ en ‘pharmassein’. Het eerste betekent ‘een geneesmiddel of giftige stof toedienen’ óf ‘met tovermiddelen te werk gaan’.  Het tweede betekent ‘door geneesmiddelen genezen’ óf ’betoveren’.

De reden waarom deze twee betekenissen voorkomen, komt omdat het woord oorspronkelijk iets te maken heeft met het toedienen van een lichaamsvreemde stof. Vandaar dat het in het Grieks soms voor ‘medicijnen’ gebruikt wordt (vaak in combinatie met woorden als ‘gezondheid’ of ‘ziekte’ of ‘arts’), maar ook voor giftige middelen die hallucinaties kunnen oproepen. Van daaruit komt de betekenis ‘tovenarij’ om de hoek kijken.

2/ Als je één tekst in de Bijbel vindt, moet je voor de betekenis ook naar de andere bijbelteksten kijken die hetzelfde woord gebruiken. In totaal komen de woorden ‘pharmakeia’ en ‘pharmakos’ vijf keer voor in het Nieuwe Testament, waarvan vier keer in het boek Openbaring.

Ik zet ze even op een rijtje:

In Galaten 5:20 zet Paulus de gevolgen van onze zondige eigen wil tegenover de vrucht van de Heilige Geest. Die zondige verlangens brengen het volgende teweeg: “ontucht, zedeloosheid en losbandigheid, afgoderij en toverij (‘pharmakeia’), vijandschap, tweespalt, jaloezie en woede, gekonkel, geruzie en rivaliteit, afgunst, bras- en slemppartijen, en nog meer van dat soort dingen.”

In Openbaring 9:21 staat, dat als 1/3 van de mensheid omkomt door Gods plagen die de wereld treffen, de mensen die het overleven, zich niet tot God bekeren, maar hun afgoden blijven aanbidden. “Evenmin braken ze met hun leven van moord en toverij (‘pharmakeia’), van ontucht en  diefstal.”

In Openbaring 18:23 staat, dat de invloed van Babel zo groot was, dat “door uw toverij  (‘pharmakeia’) alle volken verleid werden.”

Als het Nieuwe Jeruzalem neerdaalt op aarde, zullen volgens Openbaring 21:8  “de lafhartigen, ongelovigen, verfoeilijken, ontuchtplegers, tovenaars (‘pharmakos’), afgodendienaars en alle leugenaars” zullen omkomen in de poel van vuur en zwavel.

Tenslotte wordt in Openbaring 22:15 gezegd, dat “de honden, de tovernaars (‘pharmakos’), de ontuchtplegers, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder die de leugen liefheeft en doet” buiten het Nieuwe Jeruzalem geplaatst wordt.

Als je vervolgens naar het Oude Testament kijkt, zie je dat het Hebreeuwse woord voor ‘toverij’ een heel ander woord is dan voor ‘genezing’. En van de wereldmachten in die tijd, Babel en Nineve, wordt gezegd:

“Je gedraag je als een hoer, een verleidster ben je, bedreven in toverij, je verkwanselt volken voor je ontuchtige praktijken, en stammen voor je toverkunst.” (Nahum 3:4 over Nineve).

“Kom van je troon af, zet je neer in het stof, vrouwe Babel. Onverwacht komt de ondergang, waarvan je geen vermoeden had. Ga maar door met je bezweringsformules en met talloze toverkunsten waarmee je je van jongs af aan hebt afgemat. Er is niemand die jou redt.” (Jesaja 47:1a, 12a, 15b over Babel).

Niet voor niets staat in Daniël 2:2 dat Nebukadnessar na zijn enge droom “opdracht gaf om de magiërs, bezweerders, tovenaars en Chaldeeën bijeen te roepen om hem te vertellen waar zijn droom over ging.”

Volgens de Bijbel heeft ‘pharmakeia’ dus nooit iets met geneesmiddelen te maken, maar staat het altijd in verband met ontucht, waarzeggerij, afgoderij en andere verderfelijke, vaak occulte dingen. Het heeft dus helemaal niets met farmaceutische middelen of medicijnen te maken, ook al is het woord ‘farmacie’ inderdaad afgeleid van het Griekse woord ‘pharmakeia’. Maar dat heeft een dubbele betekenis, zoals onder 1/ al is vermeld.

3/ Er is nog een reden waarom het erg gezocht is om de ‘Big Pharma’ opeens als de grote verleider uit het bijbelboek Openbaring te zien. Het woord ‘farmacie’ is pas een paar honderd jaar oud. Het is vanuit het Frans overgenomen als vervanging van het ouderwetse woord ‘artsenijbereidkunde’. Het is uiteindelijk wereldwijd het gangbare woord geworden voor het bereiden en testen van medicijnen die vaak via de apotheek verstrekt worden.

Ieder weldenkende christen zou toch moeten begrijpen dat een nieuwe aanduiding voor ‘medicijnbereiding’ niets te maken heeft met door God  verboden praktijk van tovenarij.

Als conclusie trek ik uit dit alles:  de ‘toverij’ waarmee het grote Babel in Openbaring 18:23 alle volken verleidt, heeft niets te maken met de farmaceutische industrie van vandaag. Je kunt het op geen enkele manier gebruiken als  argument om je niet te laten vaccineren. Wie dat wel doet, laat de Bijbel buikspreken.

Nog twee leuke feitjes als toegift.

*1* in het Nieuwe Jeruzalem staat weer een levensboom. Volgens Openbaring 22:3 “brengen de bladeren van de boom de volken genezing.” In het Grieks staat daar het woord ‘therapeia’. Daar is het Nederlandse ‘therapie’ van afgeleid. Maar niemand zal nu zeggen dat ‘therapie’ en ‘genezing’ nog precies hetzelfde zijn. Vandaag is een ‘therapie’ meestal gericht op ‘innerlijke, mentale genezing’.

*2* In het moderne Grieks is ‘pharmakeio’ het woord voor ‘apotheek’ en ‘pharmako’ het woord voor ‘medicijn’.

Oog voor detail – vrijdag 23 april 2021

Markus 16:15+20

Jezus zei tegen de elf: ‘Trek heel  de wereld rond en verkondig het Evangelie aan alle schepselen.’ En zij gingen op weg om overal het goede nieuws bekend te maken. De Heer hielp hen daarbij en zette hun verkondiging kracht bij met de tekenen die ermee gepaard gingen.

Twee details:

1/ Als iemand jou zou vragen: ‘Wat is het goede nieuws van de Bijbel?’ Welk antwoord zou jij dan geven?

2/Ken jij mensen die er op uit getrokken zijn om in andere landen het Evangelie van Jezus Christus te brengen? Wat vind je daarvan en hoe steun jij hen?

Oog voor detail – dinsdag 20 april 2021

Lukas 24:46-48

Jezus zei tegen zijn leerlingen: ‘Er staat geschreven dat de Messias zal lijden en sterven, maar dat Hij op de derde dag zal opstaan uit de dood, en dat in zijn naam alle volken opgeroepen zullen worden om tot inkeer te komen, opdat hun zonden vergeven worden. Jullie zullen hiervan getuigenis afleggen, te beginnen in Jeruzalem.’

Drie details:

1/ Hoe gemakkelijk laat jij je door anderen overtuigen?

2/ ‘Je zonden worden je vergeven’ – wanneer geldt dat voor jou?

3/ Van Jezus getuigen: waar zou jij beginnen?

Oog voor detail – vrijdag 16 april 2021

Matteüs 28:16+18

De elf leerlingen gingen naar Galilea, naar de berg waar Jezus hen had onderricht. Jezus kwam op hen toe en zei: ’Mij is alle macht gegeven in de hemel en op de aarde.’

Twee details:

1/ Waar, wanneer en door wie heb jij het meeste over Jezus geleerd?

2/ Wat merk jij vandaag van de macht die Jezus heeft? Waar zie je die macht vooral in?

Oog voor detail – 13 april 2021

Johannes 20:19-23

Op de avond van die eerste dag kwam Jezus in hun midden staan en zei: ‘Ik wens jullie vrede!’ Na deze woorden toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De leerlingen waren blij omdat ze de Heer zagen. Nog eens zei Jezus: ‘Ik wens jullie vrede! Zoals de Vader Mij heeft uitgezonden, zo zend Ik jullie uit.’ Na deze woorden blies Hij over hen heen en zei: ‘Ontvang de Heilige Geest. Als jullie iemands zonden vergeven, dan zijn ze vergeven; vergeven jullie ze niet, dan zijn ze niet vergeven.’

Drie details:

1/ Hoeveel vrede heb jij in je hart?

2/ Hoe vergevingsgezind ben jij?

3/ Wanneer hoef je iemand niet te vergeven, denk je?