Het zal ergens halverwege de jaren ’80 geweest zijn. In Zwolle was de gereformeerde studentenvereniging Absens Carens opgericht. Elk jaar werd het bestaan ervan gevierd met een feestelijke avond, de dies (uitspraak: die-yes). Op één van de eerste dies (meervoud, spreek uit: die-jees) speelde een cabaretgroep die later uitgroeide tot Talkpoeder een sketch waarin jonge gereformeerde studenten al hun levensvragen ter sprake brachten. En wie vroegen ze daarbij om advies? Altijd dezelfde man: professor Douma. Want Douma had alle antwoorden. Hij gaf immers al vanaf 1970 ethiek aan de vrijgemaakt-gereformeerde Theologische Universiteit? Telkens weer begon een vraag met: ‘Beste professor Douma, wat vindt u van …’ – en dan kwam er weer een prangende ethische kwestie die menig student bezig hield.
Inmiddels zijn we meer dan 30 jaar verder. Het is 2019. De Vrijmaking vond 75 jaar geleden plaats. En professor Douma brengt zijn allerlaatste boek uit: een autobiografie. Daarin kijkt hij volgens de tekst op de achterkant terug op zijn ‘werkzame leven dat voor een groot deel samenvalt met de geschiedenis van de vrijgemaakte kerken.’ Ik heb het boek met veel plezier gelezen. Douma (het klinkt wat kil en kaal, ik schrijf liever ‘professor Douma’ maar dat is weer zo officieel, en ik vind het niet zo passend om ‘Jochem’ te zeggen) heeft een prettige schrijfstijl. Als de materie je interesseert, lees je zo hele hoofdstukken weg. Er staan ook amper storende fouten in het 460 bladzijden dikke boek (ik kwam ergens een dubbeling tegen en op blz. 224 staat een verkeerd jaartal onder een foto – 1961 moet 1981 zijn). Een paar dingen die mij opvielen wil ik noemen.
Cultuur en Vreemdelingschap
In 1966 promoveerde Douma in Kampen op het onderwerp ‘algemene genade’. Hij vergeleek de visies van Calvijn, Kuyper en Schilder met elkaar. Terugkijkend schrijft hij dat hij nu, vijftig jaar later, er op één punt anders tegenaan kijkt. In 1966 koos hij voor de opvatting van Calvijn als het gaat om de verhouding tussen ‘cultuur en vreemdelingschap’. Calvijn legde veel nadruk op het feit dat een christen altijd een zwerver is op aarde, vervuld van verlangen naar de hemel. Kuyper en Schilder stonden daar veel positiever tegenover. Bij de schepping gaf God de mens de opdracht om de aarde te ontwikkelen: het cultuurmandaat. In 2017 vindt Douma dat die twee niet tegenover elkaar hoeven te staan. In tijden van vervolging en onderdrukking kom je misschien eerder bij de visie van Calvijn uit, maar er zijn ook tijden waarin christenen hun geloof in alle vrijheid kunnen uitdragen in de samenleving. “Wij hoeven dus niet bij een negatieve of gereserveerde houding tegenover de politiek en de cultuur in het algemeen uit te komen” (blz. 143). Je mag je als christen positief inzetten tot Gods eer in deze wereld. Dat leidt tot veranderingen in ons leven hier op aarde die “hun uitwerking in het dagelijks leven krijgen, tot in ons cultureel-bezig-zijn toe”(blz. 144).
Douma vindt deze correctie na meer dan vijftig jaar “een belangrijk punt” (blz. 129). Dat ben ik met hem eens. Ik voel me er alleen een beetje ongemakkelijk bij. Want enerzijds denk ik: ja, Douma heeft gelijk, we mogen ons als christenen volop begeven in de samenleving om daar present te zijn en die ten goede te veranderen. Toen Kuyper rond 1890 en Schilder rond 1950 dat zeiden, reageerden veel gereformeerden terughoudend. Ook Douma nog in 1966. Terwijl de samenleving uiterlijk nog behoorlijk christelijk was. Nu, in de 21e eeuw, gaan de ontwikkelingen in de samenleving zo snel, dat je je kunt afvragen: kan ik als christen hierin nog wel volledig mee gaan of moet ik op sommige terreinen toch voor een stukje bewust vreemdelingschap kiezen? Maar Douma neemt daar in 2017 meer afstand van dan in 1966. Dat vind ik ergens wat wringen. Maar zelf zit ik ook regelmatig in die spagaat, merk ik bij mijzelf.
De Open Brief en het vrijmakingsgeloof
Douma schrijft net zo uitgebreid over de Vrijmaking in de jaren ’40 als over de kerkscheuring in de jaren ’60. Hij doet dat vanuit de overtuiging dat de Open Brief ten onrechte de Vrijmaking denigrerend afdeed als ‘ons vaak klein vaderlands gedoe’ en opriep tot een oecumenisch streven ‘naar het niveau van de wereldkerk’ dat niet bijbels te verantwoorden is. Douma noemt het daarbij opvallend, dat een aantal ondertekenaars van de Open Brief, waaronder de opsteller ds. Schoep, zich uit overtuiging meteen aansloten bij de synodaal-gereformeerde kerken. Dat is voor mij ook altijd een raadsel gebleven: waarom hebben veel broeders en zusters die later Nederlands Gereformeerd geworden zijn niet ingezien dat de terugkeer van tientallen predikanten en honderden gemeenteleden naar de synodaal-gereformeerde kerk, die toen theologisch al behoorlijk modern geworden was, een logische stap was als je de inhoud van Open Brief serieus nam? Dat de overgrote meerderheid van de predikanten (40%!) en kerkleden (25%!) die buitenverband raakten die stap niet namen, vind ik een genadig geluk bij een diep triest kerkelijk ongeluk.
Want omgekeerd moet dit ook gezegd worden: de exclusiviteit waarmee de Vrijmaking voor heilig verklaard werd, kende in de jaren ’60 bij sommige voorgangers geen grenzen. Douma kan wel zeggen dat het niet nodig was om na de Vrijmaking uitdrukkelijk van ‘valse kerken’ te spreken als het om het synodale kerkverband ging, en dat ook Schilder dat niet deed (blz. 162). Maar Douma haalt ook de uitspraak van een vrijgemaakte predikant uit 1965 aan die openlijk schreef dat de zaak van Jezus Christus in Nederland alleen maar toekomst heeft als iedere oprechte christen het eens is over de betekenis van de Vrijmaking in 1944 (blz. 155). Daarvan zegt Douma even later dat deze uitspraak tekort schiet. “Wij moeten [als vrijgemaakten] geen oogkleppen op hebben, maar attent zijn op het werk dat Jezus Christus ook in ons land met of zonder, of zelfs buiten de vrijgemaakte kerken wil verrichten” (blz. 161). Daar ben ik het van harte mee eens en die open houding heb ik bij Douma altijd gewaardeerd. Maar ik vind wel dat hij veel te weinig in rekening brengt, dat deze exclusieve opvatting over de waardering van de Vrijmaking behoorlijk veel voorkwam in de zestiger jaren. In die tijd was mijn zeer gewaardeerde oud-leraar Latijn, Ph. Roorda Bzn, lector klassieke talen aan de Theologische Universiteit. Hij is uit overtuiging vrijgemaakt gebleven, maar wilde, net als zendingslector D.K. Wielenga, niet opnieuw z’n handtekening onder de Drie Formulieren van Eenheid zetten. Een ‘streek’ die de leiding van de T.U. in Kampen uithaalde om de professoren Veenhof en Jager en de lectoren Buwalda en Mulder bij weigering te kunnen schorsen mislukte hierdoor. Roorda zei jaren later tegen mij: “We hadden niet de moed om de kerkistische rechtervleugel aan te pakken, omdat we hen nodig hadden bij het bestrijden van de modernistische linkervleugel.” En professor J. Kamphuis hoorde ik in de jaren ’80 zeggen, toen in Grootegast ds. J. Hoorn vanwege zijn exclusieve kerkvisie werd geschorst en afgezet: “Bij ons vrijgemaakten is Christus wel eens te veel in de schaduw van zijn kerk komen te staan.” Dit kritische geluid hoor ik bij Douma veel minder, en dat vind ik jammer.
Ik sla een deel van het boek over, o.a. de twee interessante hoofdstukken over de rol van Douma bij de VBOK en tijdens de twee polio-uitbraken en het wat langdradige hoofdstuk over zijn bijzonder hoogleraarschap aan de Vrije Universiteit in Amsterdam over, want ik wil naar het einde van het boek toe: Douma’s afscheid van de GKV.
Het verval in de vrijgemaakte kerken
In 2001 schreef Douma in het boekje ‘Hoe gaan wij verder?’ dat hij veel veranderingen in de vrijgemaakte kerk zag. Toch was hij daarover niet verontrust, want je hoeft niet exclusief vrijgemaakt te blijven om bijbelgetrouw gereformeerd te zijn. Maar in 2009 gingen hem de ogen open voor “het verval in de GKV”, zoals hij het zelf op blz. 424 en daarna nog een aantal keren noemt. Aan de Theologische Universiteit werd dr. Stefan Paas benoemd als missionair docent. Zeven GKV-predikanten hadden hier bezwaar tegen gemaakt. In zijn proefschrift zou Paas zich veel te veel bij schriftkritische theologen hebben aangepast, hun standpunten hebben overgenomen en zelf het kleed van een schriftcriticus hebben aangetrokken zonder dat kleed ergens weer af te leggen. Douma was het met deze predikanten eens en vanaf 2010 brachten ze samen op de website gereformeerdblijven.nl hun gemeenschappelijke bezwaren tegen de gang van zaken in de GKV onder woorden.
Waaruit bestond dat “verval in de kerk” (blz. 428) volgens Douma? Daarin stelt Douma mij echt teleur. Hij noemt op blz. 428 vier punten, maar de voorbeelden die hij erbij noemt zijn in mijn ogen nogal zwak en soms zelfs tendentieus: 1) het verstaan van de Schriften – met als enige voorbeeld de promotiestudie van dr. Koert van Bekkum die de optie dat de zon en de maan in Jozua 10 echt hebben stilgestaan vanuit het literair gebruik van die tijd niet perse letterlijk genomen hoeft te worden. 2) de kerkdienst – met als enige voorbeelden dat er minder uit de catechismus gepreekt wordt, er steeds minder aandacht is voor zonde, schuldbelijdenis en bekering, en dat de psalmen onder orgelbegeleiding steeds vaker worden vervangen door opwekkingsliederen met “bandjes van allerlei soort en slagwerk.” 3) het christelijk leven – met als enig argument dat de GKV steeds zwakker optreden tegen samenwonen en homoseksuele relaties steeds meer worden geaccepteerd. 4) de oecumenische ontwikkelingen – Douma vindt het een teken aan de wand dat de GKV in 2011 de samenwerking met andere kerken goedkeurden, met voor hem als dieptepunt de deelname in 2010 aan de symbolische nationale synode van eenheid in Dordrecht.
Deze vier punten kwamen ook terug in een Appel op de synode van 2014. Als vijfde punt kwam daar het onderwerp ‘de vrouw in het ambt van predikant en ouderling’ bij. Over dat laatste is Douma heel duidelijk: “Wie vrouwen in de kerkenraadsbank of op de preekstoel wil krijgen, laat Paulus achter zich en zal zich aanpassen aan de culturele situatie van vandaag” (blz. 434).
In zijn aktieve jaren was Douma milder. Ik herinner mij hoe hij begin jaren ’90 op een predikantenconferentie er begrip voor had dat twee gelovige homo’s uiteindelijk toch gingen samenwoonden, omdat ze al een paar keer hun relatie beëindigd hadden met als gevolg dat één van de twee meteen weer in het homo-uitgaanscircuit verzeild raakte en ten onder ging. Op mijn vraag hoe een kerkenraad daar mee om moest gaan zei Douma toen, dat je die twee broeders niet levenslang van het Avondmaal mocht afhouden. En Douma vertelt op blz. 357-361 over zijn bezoeken aan de gereformeerde kerken in Hongarije in 1974 en 1975. Hij ontmoet daar beide keren ook de vrouwelijke predikant Bartha, maar aan dat feit word in het hele verslag geen woord besteed. Wel aan allerlei andere misstanden van de volkskerk. Maar men brak daar niet met de kerk en Douma veroordeelde dat toen niet. “Wij van onze kant beseften dat we vanuit onze situatie niet met harde oordelen moesten komen. Zeker niet toen we zagen en hoorden dat ze zich inspanden dienaars van het evangelie te blijven” (blz. 358). Dat schrijft Douma over een kleine minderheid van predikanten in de Hongaarse volkskerk die voluit gereformeerd wilden zijn en blijven. En hij schrijft erbij: wie met zo’n volkskerk breekt, “snijdt de laatste draad door en kan geen appel meer op hen doen” (ook blz. 358).
Dan doet het echt pijn om uit Douma’s mond te horen dat de besluiten van de synode van 2014 ‘onaanvaardbaar’ zijn (blz. 439) en hem te horen zeggen dat de GKV een kerk geworden is “waar van alles een happening wordt gemaakt, tot de doop en het avondmaal toe” (ook blz. 439). Dan denk ik: Douma heeft helemaal gelijk dat de GKV in z’n algemeen behoorlijk veranderd is in de afgelopen 25 jaar. Maar het ligt, vermoed ik, voor net zo’n groot deel aan Douma zelf dat hij van deze veranderende GKV niet langer deel wil uitmaken. Zijn afscheid is ‘een mix van principe en heimwee’, zoals ik in 2014 zijn overstap naar het kleine nieuw-vrijgemaakte kerkgenootschap (part two) taxeerde. En het irriteert mij zelfs enigszins als Douma vertelt hoe hij na afloop van de eerste kerkdienst in de GKN te Hardenberg de gelegenheid kreeg de gemeente toe te spreken. Zouden alle nieuwe leden die uit de GKV overkomen die eer te beurt vallen? Of was hier een coryfee binnengehaald en moest heel de gemeente dat weten ook?
Ondertussen geeft Douma aan dat op de synode van 2020 zich opnieuw buigt over de onderwerpen homoseksualiteit en de vrouw in het ambt en dat veel verontruste GKV’ers hopen “dat deze synode de christelijke leer en het christelijke leven zullen respecteren in hun besluiten” (blz. 441). En zelf hoopt hij dat deze synode pal achter de oorspronkelijk formulering van de eerste doopvraag zal blijven staan, nl. dat onze kinderen, hoewel zij in zonde ontvangen en geboren zijn en aan allerlei ellende, ja zelfs aan het eeuwig oordeel onderwerpen zijn, toch in Christus geheiligd zijn.
Over onze zondigheid, over onze levensstijl en over hoe wij de Bijbel moeten lezen is het gesprek in de GKV nog volop gaande. Wat jammer dat Douma dit al een jaar of vijf niet meer mee kan en wil maken en zich bij een kerkverband gevoegd heeft dat volgens hem niet de pretentie heeft de enige ware kerk in Nederland te zijn, maar er een bescheidener visie op art. 27-29 op na houdt (blz. 440). Of dat betekent dat men binnen de GKN de kerkvisie van Douma deelt, is voor mij nog maar de vraag. Volgens Douma is de ware kerk “de hele kerk van Jezus Christus in de wereld, al is daarvan het grootste deel voor ons onzichtbaar” (blz. 445). Daarom is hij overgestapt naar een kerkgenootschap waar volgens hem de drie kenmerken van de ware kerk beter gehandhaafd worden, zonder de band met alle broeders en zusters die achterblijven in de GKV door te snijden of de GKV een valse kerk te noemen. Dat laatste past echt bij de royale houding van Douma tegenover iedere oprechte christen. Maar het voelt voor mij wel een beetje dubbel om te lezen dat Douma zelf de GKV verlaten heeft met de woorden: “Uit de kerk stappen waarin we vroeger zo heel veel goeds ontvangen hebben, betekent een vorm van lijden. Ik kan u alleen maar moed inspreken om dat lijden niet uit de weg te gaan” (blz. 439).
Verbondenheid ondanks gescheiden wegen
Twee tragi-komische gedachten schieten mij tenslotte nog te binnen.
*1* Douma eindigt zijn boek met het vierde vers van Gezang 440 uit het oude Liedboek (‘Ik heb de vaste grond gevonden’). Laat dat nou net een lied zijn dat in zijn nieuwe kerkverband tijdens de kerkdiensten niet gezongen mag worden. Want toen op de GKN-synode van maart 2016 uitsprak, dat de eenheid van het kerkverband niet in gevaar kwam omdat sommige gemeente ook een aantal liederen uit het oude Liedboek zongen, werd daar direkt bezwaar tegen gemaakt. De GKN-synode van oktober 2016 wees die bezwaren af, maar besloot meteen om deze vrije liederen vast te leggen in een lijst van 36 toegestane gezangen. Maar daar zit Gezang 440 niet bij – die mag op zondag in de GKN-kerkdiensten niet gezongen worden.
*2* De foto op de omslag van Douma’s autobiografie heeft iets ook iets tragisch-komisch. Douma verlaat de Theologische Universiteit. Maar hij loopt niet rechts het beeld uit – symbool van de toekomst waarnaar we samen onderweg zijn. Nee, hij loopt links het beeld uit – symbool van de weg terug naar het oude en vertrouwde.
Toch overheerst bij mij ook na het lezen van dit boek de verbondenheid en de dankbaarheid. Verbonden in het geloof dat de naam van Jezus Christus de enige is op de aarde die de mens redding biedt (Hand. 4:12) en dankbaarheid voor hoe professor Douma mij als student en predikant heeft laten zien hoe dat geloof praktisch handen en voeten krijgt op alle terreinen van het leven.