Op 11 juni noemde ik op Twitter Rick Warren ‘een bijbelgetrouwe theoloog’. Dit naar aanleiding van zijn ruiterlijk excuus tegenover alle vrouwen die hij jarenlang heeft uitgesloten om als voorganger het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen.
My biggest regret in 53 years of ministry is that I didn’t do my own personal exegesis sooner on the 4 passages used to restrict women. Shame on me. I wasted those 4 yrs of Greek in college & seminary. When I finally did my proper “due diligence”, laying aside 50 years of… pic.twitter.com/yz3HjNUFw6
Daarop vroeg collega Gertjan van Harten (@hardgras) mij: “Wanneer ben je een bijbelgetrouw theoloog en wie beslist dat?”
Ik antwoordde hem: “Het criterium is voor mij: Jezus als Verlosser en niet alleen als Voorbeeld.”
Hij reageerde daar weer op met: “Het gaat mij erom dat het etiket ‘bijbelgetrouw’ fungeert als een keurmerk. Wie mag zo’n keurmerk geven? En wat zijn de criteria (of wat is het criterium) voor dit keurmerk? Niet flauw bedoeld, maar kun je bijbelgetrouw en hermeneutiek los van elkaar zien? Dus bv. bijbelgetrouw zijn en tegelijk slavernij verdedigen?”
Mijn korte reaktie daarop was: “Zolang ons kennen beperkt is, zullen christenen per periode en cultuur bepaalde items verschillend interpreteren. En zullen wie Jezus niet als Verlosser erkennen het op die items soms/vaak beter zien.”
Een dag later, op 12 juni, gaf Willem Ouweneel in het Nederlands Dagblad aan, dat iemand een orthodox christen is wanneer “hij gelooft in de lichamelijke opstanding van Christus. Dat is een simpele toetssteen. Gewoon rechtstreeks: wat de apostelen gepredikt hebben in Handelingen 2 tot 5: Christus is werkelijk opgestaan.” Over andere punten, zoals de plaats van de vrouw of de omgang met homo’s kun je verschillen, vindt Ouweneel, maar ‘de opstanding van Christus ziet hij als breekpunt’, aldus het ND-artikel (dat op papier de kop had: ‘Ouweneel: Bijbel is vaak minder zwart-wit dan wij denken’, maar op internet de wat eenzijdige kop: ‘Willen Ouweneel waarschuwt kerken die duidelijke grenzen stellen’).
Dat leverde het volgende kommentaar op van collega Evert Overeem (@dsDiederik): “Wie heeft Ouweneel als toetser-met-categorische-vragen aangesteld?”
Daar reageerde Gertjan van Harten als volgt op: Dit raakt mijn vraag aan @ds_Ernst. Hij noemde Rick Warren een bijbelgetrouw theoloog. Wanneer ben je bijbelgetrouw? En wie beslist dat?”
Mijn antwoord daarop was: “Ik kan mij wel goed vinden in deze ‘Ouweneel-toetssteen. Wie de lichamelijk opstanding van onze Heer Jezus ontkent, is geen bijbelgetrouw theoloog. En wie dat bepaalt? Ik denk de communis opinio van de gezamenlijke wereldkerk.”
Daarop stelde Gertjan opnieuw zijn prangende vraag: “Je kunt dus iemand die de lichamelijke opstanding van Jezus belijdt, maar tegelijk ook de slavernij verdedigt, bijbelgetrouw noemen? Ik bedoel dit echt niet flauw, maar het woord ‘bijbelgetrouw’ triggert me.”
En, het lijkt op een herhaling van zetten, antwoordde ik hem opnieuw: “Bijbelgetrouw begint met de fysiek opgestane Christus als fundament (1 Kor. 15). Qua ethische standpunten zullen christenen per periode en cultuur bepaalde items verschillend interpreteren. Ook zullen wie Jezus niet als Verlosser erkennen het op dat soort items vaak beter zien.”
Tot zover de diskussie op Twitter. Maar ik wil het graag nog iets uitwerken, want het is een terecht vraag: wanneer mag je iemand een bijbelgetrouw (mijn woorden) orthodox (Ouweneels typering) noemen?
OP WELK FUNDAMENT STA JE?
Ik snap het punt van Gertjan wel: iemand die met de mond belijdt dat Jezus voor onze zonden is gestorven en door God is opgewekt uit de dood, maar er allerlei andere meningen en/of een levensstijl op na houdt die beslist niet christelijk zijn, kun je toch moeilijk een bijbelgetrouw christen noemen?
Toch denk ik, dat je echt een onderscheid moet maken tussen het fundament waarop je staat of zegt te staan als het om je levensovertuiging gaat, en over wat je daarna als consequentie van die overtuiging als standpunten inneemt.
De basale, fundamentele overtuiging van het hele Nieuwe Testament is volgens mij, dat Jezus voor onze zonden is gestorven en na drie dagen weer is opgestaan en zijn Heilige Geest heeft uitgedeeld opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.
Jezus zegt dat Zelf volgens zijn vier biografen. Het is volgens Lukas de terugkerende boodschap van Petrus, Stefanus en Paulus in het boek Handelingen. Het wordt voortdurend onderstreept in de brieven van Paulus, Petrus en Johannes.
Als dan iemand zegt, of het nu subtiel of choquerend is, dat je die opstanding niet al te letterlijk opvatten, want ik geloof niet in ‘een goocheltruuk met beenderen’, is er geen gezamenlijke basis meer waarop we elkaar kunnen aanspreken. Zo iemand is dan voor mij geen ‘bijbelgetrouwe christen’. Want, zegt Paulus, in 1 Korintiërs 3 en 1 Korintiërs 15: het fundament van uw geloof is Jezus Christus die hoogstpersoonlijk voor onze zonden is gestorven, zoals in de Schriften staat, is begraven en op de derde dag is opgewekt, zoals in de Schriften staat, en is verschenen aan meer dan 500 broeders en zusters tegelijk, daarna aan alle apostelen en op het laatst ook aan mij. En hij zegt er nadrukkelijk bij: Als Christus niet is opgewekt, is uw geloof nutteloos, bent u nog een gevangene van uw zonden en worden de doden die Christus toebehoren, niet gered. Als wij voor alleen voor dit leven op Christus hopen, zijn wij de beklagenswaardigste mensen die er zijn.
Nu zijn er veel mensen die zich door het voorbeeld van Jezus laten inspireren en zich daarom ook ‘christen’ noemen. En er zijn mensen die alles wat Paulus over Jezus zegt voor waar aannemen, maar er verder niet naar leven. Ook zij noemen zich ‘christen’. Dat maakt het er allemaal natuurlijk niet gemakkelijker op om te bepalen wanneer je iemand een ‘bijbelgetrouwe / orthodoxe christen’ mag noemen.
BIJBELGETROUW: JEZUS ALS VERLOSSER
Zelf vind ik het onderscheid tussen Jezus als Verlosser en Jezus als Voorbeeld een goed criterium.
Met iemand die Jezus alleen maar als Voorbeeld en Inspiratiebron ziet kan ik op allerlei ethische punten net zo goed samenwerken als met iemand die zich door Mohammed, Mahatma Gandhi of Nelson Mandela of Wubbo Ockels laat inspireren. Maar ik voel daarbij geen geloofsverwantschap. Hooguit snap ik hem of haar beter omdat we dezelfde culturele achtergrond delen.
Omgekeerd: als iemand die Jezus voluit als opgestane Heer en Verlosser erkent, maar bv. een totaal andere visie heeft dan ik op bv. slavernij (het voorbeeld van Gertjan vind ik wat gedateerd; vandaag denk ik eerder aan zeer uiteenlopende standpunten over vrouwen, homo’s, migranten, klimaat, evolutie etc.), dan kunnen we vanuit hetzelfde fundament daarover met elkaar stevig doorspreken. Dan kan het zijn dat onze meningen echt zo ver uit elkaar lopen dat ik mij afvraag of die ander misschien alleen maar in naam belijdt dat Jezus zijn of haar Redder is. Maar zolang iemand zich daar op laat aanspreken, zou ik niet snel tegen hem of haar zeggen: ‘jij bent geen bijbelgetrouwe christen.’ Er zijn grenzen. Maar die trek je samen als kerk (zoals bv. in 1936 over de NSB en in 1986 in Zuid-Afrika over de apartheid) en niet door persoonlijk elkaar te cancellen als bijbelgetrouw christen.
Bij de typering ‘bijbelgetrouw christen’ gaat het dus over de vraag: hoe kijk jij tegen Jezus aan? Wie Hem niet als Verlosser ziet, is niet trouw aan de bijbelse boodschap, ook al zijn veel van zijn of haar opvattingen geheel in de stijl van Jezus.
Wie Hem wel als Verlosser ziet, maar dat verder op geen enkele manier laat blijken, heeft een dood geloof volgens Jakobus, de broer van Jezus.
Daartussenin kom je volgelingen van Jezus tegen die Hem echt als Verlosser én Voorbeeld zien. Bijbelgetrouwe christenen dus, die Hem met vallen en opstaan volgen en het dus vaak met elkaar oneens zijn als het om de christelijke leer of de christelijke levensstijl gaat. Maar waar je wel de diepe verbondenheid en verwondering proeft dat Gods liefde en verlangen om mensen te redden zo ver gaat, dat Hij zijn eigen Zoon daarvoor liet sterven én opstaan.
Pinksteren is het feest van (de uitstorting van) de Heilige Geest. In de Bijbel heeft de Heilige Geest verschillende namen. Die hebben allemaal een eigen betekenis. Ze geven iets weer van wie Hij is, wat Hij doet en in welke relaties Hij tot anderen staat.
1/ De Geest
Het vaakst, meer dan 120 keer, wordt de Heilige Geest aangeduid als De Geest. Daarmee wordt aangegeven dat Hij zijn aard en wezen tot de onzichtbare werkelijkheid behoort. Je ziet Hem niet, maar ervaart Hem wel. Daarom wordt Hij ook vergeleken met de wind (‘ruach’ in het Hebreeuws) en met de adem (‘pneuma’ in het Grieks).
2/ De Heilige Geest
Ook zo’n 100 keer wordt de Geest met deze naam aangeduid. Daarmee wordt het morele karakter van de Heilige Geest benadrukt. Heiligheid is een van de meest belangrijker eigenschappen van God. Zonde heeft op Hem geen enkele invloed. Bij mensen staan de vruchten van de Geest tegenover de eigen zondige verlangens en begeerten (Galaten 5:17). Je kunt als christen dus niet doen wat je maar wilt, maar moet breken met een heel rijtje slechte gewoontes en eigenschappen, zoals leugens, boosheid, stelen, vuile taal, wrok, drift, geschreeuw, gevloek en allerlei kwaadaardigheid, want daarmee maak je de Heilige Geest van God bedroefd (Efeziërs 4:25-31).
3/ De Geest van God
Regelmatig wordt de Heilige Geest ook ‘de Geest van God’ genoemd. Dat is zelfs de eerste benaming van de Heilige Geest in de Bijbel: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde en de Geest van God zweefde over het water.’ (Genesis 1:2). En bij zijn doop in de Jordaan zag Jezus ‘hoe de Geest van God op Hem neerdaalde.’ (Matteüs 3:16). Met deze naam wordt duidelijk, dat Hij onlosmakelijk met God verbonden is. Hij is Zelf ‘God’, betrokken bij de schepping en bij de verlossing. Hij is almachtig , alwetend en alomtegenwoordig. Hij inspireert mensen en zorgt ervoor dat, dankzij de Here Jezus, God weer je hemelse Vader wordt. Want ‘allen die door de Geest van God geleid worden, zijn kinderen van God.’ (Romeinen 8:14)
4/ De eeuwige Geest
In Hebreeën 9:14 staat dat Christus dankzij de eeuwige Geest zijn verlossingswerk heeft kunnen voltooien. De Heilige Geest is dus, samen met de Vader en de Zoon, echt en eeuwig God, zonder begin en zonder einde, verheven boven alle eeuwen.
5/ De Geest van de Heer / van Jezus / van Christus / van Jezus Christus
Als het om de schepping gaat, is de Heilige Geest ‘de Geest van God’. Als het om het werk van de verlossing gaat, is Hij ‘de Geest van Christus’. De Here Jezus had beloofd Hem te zenden om zijn werk op aarde voort te zetten. Hij overtuigt mensen ervan dat Jezus de Zoon van God is die als Redder gekomen is om ons te bevrijden uit de macht van de zonde. Wie zich door de Geest van Christus laat leiden, hoort werkelijk bij Jezus. Zijn Geest woont dan in je.
6/ De Geest van Hem die Jezus uit de doden heeft opgewekt
Die ‘inwoning’ van de Heilige Geest wordt door Paulus één keer omschreven als ‘de Geest van Hem die Jezus uit de doden heeft opgewekt.’ (Romeinen 8:11) Die woont nu ook in Gods kinderen, zodat je, als je in Jezus Christus gelooft, het eeuwige leven ontvangt, ook al ben je door de zonde sterfelijk.
7/ De Geest die van God komt
Paulus typeert in 1 Korintiërs 2:12 de Heilige Geest als ‘de Geest die van God komt’. Hij is gegeven aan Gods kinderen zodat ze de goedheid van God, aan hen bewezen, erkennen. Dan word je zelf ook een ‘geestelijk mens’, omdat je alle dingen beoordeelt in het licht van God wijsheid.
8/ De Geest van wijsheid en openbaring
In Efeziërs 1:17 heeft Paulus het over ‘de Geest van wijsheid en openbaring’, omdat Hij het hart van de gelovigen zo verlicht, dat ze de overweldigende grote kracht van God en Jezus echt leren kennen, in wat Zij in het verleden voor ons gedaan hebben, in het heden voor en in ons doen, en voor de toekomst aan ons beloofd hebben.
9/ De Geest van de genade
Twee keer wordt de Heilige Geest ‘de Geest van de genade’ genoemd. In het Oude Testament is het Gods genadige inwerking op de Israelieten, dat ze weer terugkeren tot God en berouw hebben over degene die ze doorstoken hebben (Zacharia 12:10). In Hebreeën 10:29 wordt juist dringend gewaarschuwd om het geloof niet op te geven en terug te vallen in zonde. Dan vertrap je Jezus als de Zoon van God, die zijn bloed voor jou heeft laten vloeien om je weer op te nemen in Gods verbond. Dan veracht en beledig je ook de Heilige Geest, die jou liet delen in Gods genade.
10/ De Geest van de waarheid
‘Uw Woord is de waarheid’, zei Jezus in het hogepriesterlijk gebed (Johannes 17:17). En van Zichzelf zei Hij: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ (Johannes 14:6). Het is de Heilige Geest die mensen daarvan overtuigt, en dus noemt Johannes Hem vier keer ‘de Geest van de waarheid’. Dankzij Hem erkennen we dat het waar is wat God in de Bijbel over Zichzelf vertelt, over ons en over Jezus. Hij brengt de volle waarheid aan het licht als het om zonde, gerechtigheid en oordeel gaat.
11/ De Geest van het geloof / De Heilige Geest van de belofte
Het is de Heilige Geest die Gods kinderen overtuigt van de eeuwige toekomst die voor ons ligt. Omdat Hij ons overtuigt dat we eens net als Jezus zal opwekken uit de dood en we zullen delen in de erfenis die Jezus voor ons verworven heeft, wordt Hij ‘de Geest van het geloof’ (2 Korintiërs 4:13) en ‘de Heilige Geest van de belofte’ (Efeziërs 1:13) genoemd, in beide gevallen ‘tot eer van God’.
12/ De Geest die heilig maakt
De Heilige Geest is ook de Motivator die ervoor zorgt dat elke gelovige Jezus wil volgen. Een christelijke levenshouding en levensstijl is zijn werk in ons. Daarom zegt Paulus in 2 Tessalonicenzen 2:13, dat God hen heeft uitgekozen ‘om te worden gered door de Geest die heilig maakt.’ In het Grieks is dit eigenlijk geen naam die aan de Heilige Geest wordt toegekend, want er staat letterlijk: ‘in heiliging door de Geest’. Maar het geeft wel duidelijk aan, dat het God Zelf is, die door zijn Heilige Geest in elke christen bewerkt wat Hij van ons wil: ‘uw heiliging / dat u een heilig leven leidt’ (1 Tessalonicenzen 4:3).
Als het een beetje meezit, zingen we twee weken achter elkaar de bekende twee verzen van het Wilhelmus in de kerk. Op 30 april vanwege Koningsdag. En op 7 mei omdat we op 5 mei de bevrijding van Nederland vieren. We laten daarmee zien dat we als christenen blij zijn met onze zelfstandigheid als Nederland, met onze monarchie als staatsvorm en met de herwonnen vrijheid na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog.
In het Nederlands Dagblad wordt de bijna jaarlijkse discussie gevoerd over hoe zinvol de gewoonte is om het Wilhelmus aan het eind van de kerkdienst te laten zingen (als slotzang of meteen na de handdruk – voor sommigen een belangrijk onderscheid, maar voor mij lood om oud ijzer, want het Wilhelmus staat gewoon als Gezang 708 in het Liedboek en mag dus vrijuit in de eredienst gezongen worden).
De argumenten zijn al jaren hetzelfde. De een vindt het taalgebruik echt te ouderwets (‘vrij onverveerd, Hispanje’). De ander vind het een te nationalistisch volkslied dat je niet meer met goed fatsoen kunt zingen nu de Nederlandse kerken zoveel leden die uit andere landen afkomstig zijn kennen. Nummer drie vindt vers 1 teveel op persoonsverheerlijking van de vader des vaderlands gericht, maar zingt vers 6 uit volle borst mee. En soms hoor je ook de opvatting dat je als christen je aardse nationaliteit niet zo moet promoten, omdat we burgers van het hemels koninkrijk zijn.
Al deze argumenten bij elkaar opgeteld laten zien dat een steeds groter deel van de kerkgangers (volgens mij nog lang niet de meerderheid trouwens) moeite met het Wilhelmus. Dus moeten we het als kerk niet meer willen, die verplichte twee coupletten van het Wilhelmus.
Persoonlijk hecht ik veel waarde aan het zingen van het Wilhelmus aan het eind van de kerkdienst. Als je dat 1x (rond 27 april) of 2x (ook nog rond 5 mei) doet, kun je dat onmogelijk een foute vorm van nationalisme noemen. Want waarom zingen we in de kerk het Wilhelmus?
Toen het ND in 2012 dit ook al aan de orde stelde, kwam Johan van Veen op voor het goed recht om dit te doen in zijn blog Tot God wilt u begeven. Hij noemt daarvoor twee redenen die ik volledig deel: “In de eerste plaats is het zingen van het Wilhelmus een uitdrukking van respect voor de overheid en een publieke erkenning van haar gezag. (…) Vervolgens wordt door het zingen van het Wilhelmus ook de verbondenheid van de kerk met de maatschappij tot uitdrukking gebracht.”
Iets minder lang geleden, toen in 2019 de discussie opnieuw losbrak, reageerde oud-ChristenUnie-leider Gert-Jan Segers op Twitter als volgt: “We maken toch niet alleen deel uit van een geloofsgemeenschap, maar ook van een nationale gemeenschap van mensen met wie historie, taal, rechtsstaat en cultuur delen? Wat is er – zolang het geen nationalisme wordt – mis mee om daar dankbaar uiting aan te geven?”
En vorig jaar nog gaf historicus George Harinck in het Nederlands Dagblad aan, waarom je juist wel prima het Wilhelmus in de kerk kunt zingen: “Ons volkslied geeft de juiste verhouding aan: de natie hoog houden, maar bovenal Gods recht betrachten en dus de tirannie in Europa verdrijven. Er is daarom geen betere plek om het Wilhelmus te zingen dan in de kerk.”
Om er nog even wat dieper op in te gaan: of je nu een hartelijk voorstander van de monarchie bent of diep in je hart liever een republiek hebt – uiteindelijk is iedere staatsvorm door mensen bedacht. Wat dat betreft hou ik het persoonlijk liever bij onze mengvorm van monarchie en democratie. Onze staatsvorm kennen we al eeuwenlang en heeft z’n waarde bewezen. Daardoor heerst er in ons land een verbondenheid die je in republieken als Frankrijk en Italië niet ziet. En in ons land heb je geen macho-mannetjes als Trump, Poetin of Erdogan die als premier en president zichzelf koning wanen, waardoor ze de tegenstellingen in het land alleen maar vergroten.
Hoe mensen de inrichting van hun staat ook vorm geven, uiteindelijk is de overheid als instantie door God gegeven. Zo staat het bv. in 1 Petrus 2 vers 13-14: Erken omwille van de Heer het gezag van de bestuurders die door de mensen zijn aangesteld: van de keizer, de hoogste autoriteit, en van de gouverneurs, die hij heeft afgevaardigd om misdadigers te straffen en om te belonen wie het goede doen. En dan zegt Petrus erbij, in vers 16: Leef als vrije mensen, en verschuil u niet achter uw vrijheid om u te misdragen, maar handel als dienaren van God. Dat vind ik een mooie opdracht voor ons als christenen in Nederland. We zijn vrij, in Christus én we leven in een vrij land, onder een democratisch gekozen regering en onder een goed functionerend koningshuis. Die dubbele vrijheid geeft verplichtingen naar alle kanten toe, laat Petrus weten in vers 17: Houd iedereen in ere, heb uw broeders en zusters lief, heb ontzag voor God en eerbiedig de keizer.
Respekt voor de door God gegeven overheid komt ook tot uiting door op de zondag na een publieke nationale feestdag het volkslied te zingen. Wanneer je dat niet wilt omdat we als christenen burgers van een hemels koninkrijk zijn, gaat daar de suggestie van uit dat we ons als christenen moeten losmaken van de aardse werkelijkheid. Vroeger noemde men dat in de milde vorm de twee-rijken-leer van Luther en leidde dat in z’n radicale vorm tot doperse wereldmijding. Terwijl in de Bijbel zowel Jezus onze Heer (Markus 12:17) als Paulus (Romeinen 13:1) als Petrus (zie hierboven) laten weten dat Gods kinderen ook het gezag van de overheid dienen te accepteren en respecteren als een door God gegeven werkelijkheid.
Als christen heb ik dus niet alleen maar Christus als Hoofd in de hemel, want tegelijk plaatst Hij ons met beide benen op de grond van de wereld waarin we leven. Dus is er in mijn ogen niks mis mee om 1x of 2x per jaar ons gebed voor de overheid en onze dank voor de vrijheid waarin we leven, gepaard te laten gaan met het meest christelijke volkslied dat er waarschijnlijk bestaat, zoals zowel uit het bekende vers 6 mag blijken als uit het bijna niet meer gezongen vers 14.
Oorlof, mijn arme schapen, die zijt in grote nood,
uw herder zal niet slapen, al zijt gij nu verstrooid!
Tot God wilt u begeven! Zijn heilzaam woord neemt aan!
Als vrome christen leven, ’t zal hier haast zijn gedaan!
In deel 1 van dit drieluik over dit onderwerp schreef ik in de inleiding, hoe jammer het is dat in orthodox-christelijk Nederland de evenwichtige visie van prof. dr. J. Douma niet eens meer genoemd wordt. Zowel de Gereformeerde Bond in 2021 als de Nederlandse Patiënten Vereniging in 2023 wijzen elke vorm van transitie als onbijbels af. Daarmee stellen zij het lichaam van de mens boven de ziel van mens en doen zijn geen recht aan de desastreuze gevolgen van de zondeval.
In 1993 schreef Douma, binnen heel de gereformeerde alom gewaardeerd als zeer bijbelgetrouw ethicus, hier al veel genuanceerder over. Hij had het, zoals iedereen in die tijd, over ‘transseksuelen’, maar introduceerde binnen de gereformeerde wereld toen al de termen ‘genderdysforie’ en ‘genderidentiteit’. In zijn boek ‘Seksualiteit en huwelijk’ (deel 6 in de reeks ‘Ethische Bezinning) schreef hij uitvoeriger over dit onderwerp (blz. 12-19). En in 1997 legde hij in zijn ‘Medische ethiek’ nogmaals zijn op de Bijbel gebaseerde visie over dit onderwerp neer (lees hier)
Wat hieronder volgt is de paragraaf uit ‘Seksualiteit en huwelijk’, inclusief alle noten.
Transseksualiteit
De term transseksualiteit kan de indruk geven, dat er sprake is van een seksueel probleem. Maar het is een identiteitsprobleem. De transseksueel vertegenwoordigt een extreme vorm van wat wij gender-dysforie noemen, d.w.z. hij voelt zich diep ongelukkig omdat hij niet in staat is als lid van het geslacht (‘gender’) te leven waartoe hij biologisch lijkt te behoren. Wat een transseksueel lichamelijk lijkt te zijn, komt niet overeen met hoe hij zich psychisch voelt. Hij heeft een afkeer van het eigen lichaam, met name van zijn geslachtsorganen, die hij niet als z’n eigen organen kan aanvaarden. Een sterk verlangen drijft hem om lichamelijk anders te zijn. Evenals niet-transseksuelen ervaart de transseksueel zijn (psychische) gender-identiteit als iets authentieks, als onvervreemdbaar, iets waaraan niet te tornen valt. Het zou een ontkenning van zichzelf zijn als hij die eigen gender-identiteit opgaf.[2]
Misschien komt nergens duidelijk uit dan in het verschijnsel van de transseksualiteit, hoe een mens verlangt te zijn wie hij (zij) is: man of vrouw. Wat is er met de transseksueel aan de hand? Een transseksueel is iemand die de stellige overtuiging heeft dat hij in een verkeerd lichaam huist. Hij beleeft zichzelf als man of vrouw, maar leeft in een lichaam dat het omgekeerde veronderstelt. Volgens een recente schatting zou transseksualiteit voorkomen bij 1 op de 12.900 mannen en bij 1 op de 20.400 vrouwen.[1]
Er zijn pogingen gedaan transseksualiteit te verklaren. Een nieuwe theorie veronderstelt, dat de differentiatie van man of vrouw in de hersenstructuur anders kan zijn dan de uiterlijke geslachtskenmerken aanwijzen. Deze hersendifferentiatie zou pas afgesloten worden tussen het tweede en vierde levensjaar. Maar evenals voor homoseksualiteit is er (nog) geen overtuigend antwoord gegeven op de vraag naar de oorsprong van transseksualiteit.
Duidelijk is in elk geval dat de moeite buitengewoon groot is.[3] Gelet op wat ik hierboven over het ingrijpende onderscheid tussen man en vrouw reeds gezegd heb, is dat ook heel begrijpelijk, hoe onmogelijk het ons ook kan vallen de nood van een transseksueel na te voelen. Een mens wil zijn wat hij is, man of vrouw. Gender-identiteit is wezenlijk voor ons. En daarom ligt het voor de hand dat de ravage geweldig moet zijn. Sommige mensen hebben de vaste overtuiging dat ze man of vrouw zijn, terwijl ze in een lichaam wonen dat daar niet aan beantwoordt.
In transseksualiteit hebben we met een ander verschijnsel te maken dan homoseksualiteit is. Een homofiel heeft geen afkeer van zijn (haar) eigen lichaam, een transseksueel heeft dat wel. Evenmin is de transseksueel te vergelijken met een travestiet[4], die er behagen in schept zich in de kleren van het andere geslacht te steken. Want ook de travestiet kent niet de haat tegen het eigen lichaam.
Het probleem van de transseksueel reikt kennelijk heel diep. Het verschijnsel is waarschijnlijk van alle tijden[5]. Het is in verschillende culturen aanwezig.[6] Wie de nood van de transseksueel enigermate peilt, voelt aan hoe dwaas het zou zijn wanneer we tegen zo iemand gingen zeggen: “U bent toch mens; is het nu zo belangrijk als mens een uitgesproken man of vrouw te zijn?” Het man- of vrouw-zijn is immers niet van secundaire betekenis. Het ‘mannelijk’ of ‘vrouwelijk’ moeten we niet als een bijvoeglijk naamwoord opvatten dat gemist kan worden, terwijl dan het zelfstandig naamwoord ‘mens’ z’n zelfstandigheid best kan behouden. Zo’n veronderstelling past misschien in verhalen over androgyne wezens, maar loopt te pletter op de praktijk en zeker op de nood waarin transseksuelen ons laten delen.
Tot voor kort was men van mening dat transseksuelen psychisch zwaar gestoorde mensen waren, voor wie dan ook psychiatrische hulp nodig was. Maar dergelijke behandelingen brengen, naar het lijkt, geen baat. En daarom de vraag: als het gender-gevoel onwrikbaar blijkt, mag er dan nagedacht worden over de vraag of een lichamelijke reparatie – hoe gebrekkig die altijd ook zal zijn[7] – niet aan te bevelen is? Men heeft geprobeerd de psyche bij het lichaam aan te passen, zonder succes. Mag ook het om gekeerde: het lichaam bij de psyche aanpassen?
Veel transseksuelen hebben intussen via plastische chirurgie een geslachtsverandering ondergaan, nadat ze eerst geruime tijd met een hormonale therapie op hun nieuwe situatie zijn voorbereid. De uitwendige geslachtsorganen worden verwijderd, terwijl de lichamelijke kenmerken van het bij de persoon passende geslacht zo goed als dat mogelijk is, worden aangebracht[8].
Uiteraard is dit een diep ingrijpende operatie; zó ingrijpend, dat de vraag terecht gesteld wordt, of we geen legitieme grens gepasseerd zijn.
Duidelijk is dat men niet tot een dergelijke operatie kan over gaan, of het moet vaststaan, dat we te maken hebben met a) een grote nood, b) een psychiatrisch niet te verhelpen stoornis en c) een operatieve geslachtswisseling die baat brengt.
Het is moeilijk, zo niet onmogelijk, hier met stelligheid te antwoorden. Ik kan alleen zeggen dat de literatuur over het onderwerp mij bevestigd heeft in mijn aanvankelijk reeds ingenomen standpunt[9].
Het lijkt mij evident dat de nood van de transseksueel groot is. De gedachte dat we te maken zouden hebben met een gril van deze tijd, waarin alles moet mogen, vind ik een voorbijgaan aan deze zeer diepe nood[10]. Het is ook niet billijk geslachtsverandering als een symptoom te zien van een maatschappij voor wie gezondheid tot een cultus geworden is[11]. Wat de mogelijkheden van psychiatrische hulp betreft: ik ga af op het oordeel van deskundigen dat psychiatrische behandeling niets oplevert. Tenslotte maak ik uit interviews en enquêtes op, dat veel transseksuelen voor hun operatie dankbaar zijn en niet meer terug zouden willen naar hun oude situatie[12].
Nu kan men tegenwerpen dat God ieder van ons geschapen heeft, en wel zé als we lichamelijk zijn. Deze tegenwerping snijdt echter geen hout. Wie zegt dat God ons zus of zo geschapen heeft en er stilzwijgend mee bedoelt, dat we dan ook zo in de wereld moeten blijven als we erin gekomen zijn, vergeet dat bij veel kinderen na (en tegenwoordig soms al voor) hun geboorte wordt ingegrepen om hun leven mogelijk of dragelijk te maken. Zo’n operatie kan ook met de geslachtsbepaling te maken hebben. In gevallen van hermafroditisme[13] maken we geen bezwaar tegen een corrigerende operatie.
Wij kunnen ingrijpen zonder dat we daarmee ontkennen dat God de mens op een onderscheiden manier als man of vrouw geschapen heeft. Dat is uit Genesis 1,27 helder als glas. God heeft de mens niet transseksueel geschapen, met een lichaam dat haaks staat op de ziel. Maar de mens is wel in zonde gevallen, waardoor een ravage werd veroorzaakt, die zelfs een zó basaal gegeven als de mens als man of vrouw, niet onaangetast heeft gelaten. De vraag is nu, of wij daarop mogen ingrijpen, zoals we ook proberen andere handicaps zoveel mogelijk te repareren.
Wij maken dus onderscheid tussen Gods goede schepping en deze door de zonde verstoorde wereld. Als God zelf ons de middelen aanreikt om ziekte en handicaps weg te nemen, of de moeite ervan te verzachten, mogen wij er gebruik van maken. De vraag blijft dan of dat ook voor transseksualiteit kan gelden.
Ik heb al opgemerkt dat we hier met een grenssituatie te maken hebben. Het is geen kleinigheid met een verzoek om geslachtsverandering in te stemmen. Maar het is evenmin een kleinigheid zo’n verzoek bij voorbaat met een simpel beroep op Genesis 1 af te wijzen. De vrijmoedigheid ontbreekt mij om met de bijbel in de hand transseksuelen en hun helpers te veroordelen, wanneer zij tot geslachtsverandering overgaan.
Dat men moet weten wat men doet, is ook de hulpverleners duidelijk. De voorbereidingstijd van een operatie is lang, om zekerheid te krijgen dat de transseksueel bij z’n voornemen blijft en zich bewust is wat er aan zo’n operatie vastzit. Ook moet hij niet de illusie koesteren dat hij in zijn verdere leven niet meer gehandicapt zou zijn.
Wie de operatieve ingreep principieel niet afwijst, neemt het standpunt in dat het man- of vrouw-zijn niet zonder meer bepaald is door lichamelijke kenmerken: heeft iemand mannelijke geslachtsorganen, dan is hij man; heeft iemand vrouwelijke geslachtsorganen, dan is zij vrouw. In veruit de meeste gevallen is dat zo. Maar er zijn helaas uitzonderingen. De mens is meer dan zijn lichaam en dat meerdere kan ons in deze gestoorde wereld soms zelfs tot de conclusie brengen dat hij een ander is dan zijn (haar) lichaam doet vermoeden. Er is in dat geval sprake van een incongruentie tussen lichaam en ik-besef[14]. De mens heeft een lichaam, maar hij is meer dan zijn lichaam. Zijn ‘ik’ valt er niet mee samen. Psychische verschijnselen moeten evenzeer in rekening gebracht worden als de fysieke om tot een volledig beeld te komen van wie de mens is.
Ook christenen kunnen met transseksualiteit problemen hebben, zelfs zo dat zij het leven nauwelijks meer aan kunnen en met zelfmoordplannen rondlopen. Er is tot nu toe weinig gedaan om hen in hun nood met een verantwoord christelijk advies te helpen. Zo’n advies is niet eenvoudig en waarschijnlijk ook moeilijk eenstemmig te geven[15]. Ook voor mij blijven er vragen, al kan ik operatieve geslachtsverandering op grond van Schriftgegevens niet zonder meer afwijzen. Aangenomen dat ik daarin juist oordeel, dan nog blijven er genoeg ethische moeiten over. Kan iemand die van geslacht veranderd is, ook aan een huwelijksrelatie denken? Wat voor ravage veroorzaakt het niet, wanneer transseksuelen die getrouwd geweest zijn en soms kinderen hebben, na een operatie weer een huwelijk aangaan? Het leed is niet alleen groot bij transseksuelen, maar zeker ook bij hun familieleden.
Het zal al winst zijn wanneer wij in christelijke kring het probleem eerlijk onder ogen zien en nadenken over de hulp die aan transseksuelen geboden kan worden. Zij zouden dan gericht hulp kunnen vragen bij hen van wie zij in hun nood allereerst hulp mogen verwachten: hun eigen broeders en zusters in Christus.
[1] L.G.J. Gooren in Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1992, no. 39, 1895. Opvallend is dat dezelfde schrijver in Medisch handelen op bestelling, in L.G. Thijs e.a., Veranderende ethiek in de geneeskunden? Voordrachten ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. C. van der Meer, Amsterdam 1987, 14, nog veel lagere getallen noemde: 1:40.000 mannen en 1:100.000 vrouwen.
[3] Een goede indruk van de nood van transseksuelen en van hun familieleden geven R. van Leeuwen, I. Dakman, G. Nijsten in Hij, anders zij. Over transseksualiteit, Rijswijk 1992
[4] Tra(ns)vestitisme is de onweerstaanbare dragen zich geregeld (maar zelden permanent) te kleden en op te maken overeenkomstig de wijze van de andere sekse, aldus G.A. Ladee in Grote Winkler Prins8, dl. 22, Amsterdam 1983, s.v.
[5] In R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam II, Amsterdam 1967, 106vv, wordt van een vrouw verteld, dat zij als man dienst genomen had in het leger. Later trad zij zelfs in het huwelijk, maar werd na de huwelijksnacht als vrouw ontmaskerd. In tegenstelling tot wat Evenhuis vermoedt (een geval van homoseksualiteit), denk ik dat hier sprake is geweest van een transseksueel. Gooren wijst op meisje die vroeger als matroos gingen varen, op mannen die in een nonnenklooster trokken, terwijl in medische situaties, of na de dood bij het opbaren, bleek dat betreffende personen biologisch van het andere geslacht waren, a.w., 18.
[6] Gooren schrijft dat in het boeddhistische Birma de transseksueel beschouwd wordt als een bezetene (zonder daardoor een paria te worden). Een vrouwelijke geest heeft bezit genomen van een mannenlichaam, iets waaraan niets te veranderen valt. “Het is niet verkeer en het is niet goed, het is zoals het is”, Medisch handelen op bestelling, 19.
[7] Gooren: “Het is onjuist te stellen dat transseksuelen aldus te genezen zijn. Veeleer dringt zich een parallel op met andere gebieden van geneeskundig handelen waar door de behandeling het basisprobleem niet fundamenteel wordt opgelost, maar wel een meer dragelijke vorm van leven wordt bereikt”, ar. Ned. Tijdschr. Voor Geneeskunde 1992, 1895. Zie ook L.G.J. Gooren (ed.) Transseksualiteit, Alphen a.d. Rijn 1986.
[8] Voor resultaten van de transformatie, zie A.J. Kuiper, Transseksualiteit. Evaluatie van de geslachtsaanpassende behandeling, Utrecht 1991, en J.J. Hage, From Penisplastica Totalis to Reassignment Surgery of the External Genitatlia in Female-to-Male Transsexuels, Amsterdam 1993.
[9] Reeds in mijn artikel Van lichaam veranderen, in Nederlands Dagblad (Variant) van 30 januari 1988. Kritiek daarop leidde ertoe dat ik het artikel terugnam, om mij eerst verder in de materie te verdiepen.
[10] Zie ook M. Valenkamp, De problematiek van transsexualiteit en operatieve veranderingen aan het menselijk lichaam vanuit wijsgerig-antropologisch en ethisch perspectief, in Koers. Bulletin vir christelike wetenskap, Potschefstroom, 56e jg. (1991), 395. Ik kan het niet eens zijn met Oliver O’Donnovan, die in zijn mij veelszins sympathieke boekje Begotten or made?, Oxford 1984, met kritische opmerkingen over het huidige sociale klimaat de nood van transseksuelen relativeert. Gender-dysforie beschouwt hij als “induced primarly by social influences”. Zie a.w., 18vv. Mijn vraag: creëren dergelijk invloeden de transseksuele gevoelens, of versterken ze die alleen maar?
[11] G. Manenschijn in Mijn linkerhand is goed genoeg, Baarn 1993, 28vv. In feite bestrijdt hij zelf reeds deze visie, door geslachtsverandering bij transseksuelen toch niet te veroordelen: “Ik wil aanvaarden dat dit de enige mogelijkheid is om hen een beetje minder ongelukkig te maken.” Als dat zo is, kunnen we deze zaak beter buiten beschouwing laten in een betoog, waarin Maneschijn (terechte) kritiek uitoefent op het moderne spreken over gezondheid in religieuze termen.
[12] Gooren, Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 1992, 1895, schat het percentage spijtoptanten op 1,5%.
[13] Onder hemafroditisme verstaat men in de geneeskunde het uitzonderlijk verschijnsel dat menselijke individuen zowel eierstokweefsel als zaadbalweefsel bezitten. Het genetisch geslacht kan mannelijk of vrouwelijk of wellicht mozaïek zijn, Grote Winkler Prins8 dl 11, Amsterdam, s.v.
[14] Zie Valenkamp, a.w., 400v, gebruik makend van christelijk-wijsgerige gedachten van H. Dooyeweerd: de diepere identiteit, welke in de zelf-heid beleefd wordt, is een trans-functionele, het is het zich een-en-dezelfde-weten in en boven alle kosmisch-tijdelijke zinfuncties. Ook een genderdysfore mens bezit dit ‘zich een en dezelfde weten’, ondanks de lichamelijke incongruentie.
[15] Ethici van christelijke huize hebben zich nog weinig over het probleem uitgelaten. J.A. Heyns, Teologiese Etiek II/1, Pretoria 1986, 160v, schrijft er aarzelend over. Eerst schrijft hij dat de geslachtelijke identiteit toch niet door de aanwezigheid van geslachtsorganen bepaald wordt. Enkele regels verder lezen we dat de betrokken arts moet vaststellen welke geslachtseigenschappen dominerend zijn, om desnoods door operatief ingrijpen iemand meer man of meer vrouw te doen zijn.
Professor dr. Jochem Douma was zijn tijd ver vooruit. Als één van de eerste christelijke ethici schreef hij al in 1988 over de problematiek van transgenders, in die tijd nog ‘transseksuelen’ genoemd (lees hieronder). In 1993 schreef hij hier nogmaals over en introduceerde bij veel gereformeerden voor het eerst de termen ‘genderdysforie’ en genderidentiteit (lees hier). Weer vier jaar later, in 1997, schreef Douma uitgebreid over wat hij noemde transseksuele operaties in zijn lijvig boekwerk Medische ethiek. In alle publikaties was hij van mening, dat er bijbels gezien geen principiële bezwaren tegen geslachtsveranderende operaties zijn aan te dragen. Als de gevolgen van de zondeval zo ingrijpend zijn, dat sommige mensen een lichaam hebben dat haaks staat op hun ziel, is het legitiem om het lichaam aan te passen aan de psyche als daarmee een dragelijker vorm van leven wordt bereikt – aldus Douma. Want het lichaam is niet per definitie van hogere orde dan de psyche.
Helaas wijst 35 jaar na Douma’s eerste publikatie hierover een groot deel van orthodox-christelijk Nederland nog steeds geslachtsveranderende operaties af bij transgenders die vanaf hun jongste jeugd lijden aan genderdysforie en daarom na rijp beraad weloverwogen voor transitie kiezen. Zowel de Gereformeerde Bond binnen de PKN in hun brochure ‘Genderdysforie – Een pastorale handreiking voor kerkenraden over de omgang met transgenders’ uit 2021 als de Nederlandse Patiënten Vereniging (ook wel: NPV – Zorg voor het leven) in hun in 2023 verschenen brochure ‘M-V-X-Y – Over geslacht en gender, identiteit en cultuur’ vinden, dat de psyche zich altijd moet aanpassen aan het door God bij de schepping gegeven lichaam. “Het transformeren van een vrouwenlichaam naar een mannenlichaam (of andersom) is niet wat God beoogt met zijn schepping van man en vrouw en is geen begaanbare weg.” (NPV blz. 33). Als kerk is men “geroepen tegenwicht te bieden en het ‘zachte nee’ ter overweging te geven” (GB, blz. 54). Van christenen die persoonlijk te maken hebben met en lijden onder “worden in de problematiek van genderdysforie deugden gevraagd als aanvaarding, vertrouwen (op Gods leiding en nabijheid), volharding, geduld, moed (om de situatie onder ogen te zien), hoop (op Gods genadige nabijheid en zijn heerlijke toekomst, waar geen genderdysforie meer is).” (GB, blz.48). Wat hier gebeurt is een verabsolutering van het door God geschapen lichaam, terwijl de identiteit van de mens als beeld van God toch overduidelijk meer is dan zijn of haar lichaam.
In beide brochures wordt niet eens verwezen naar de visie van Douma, die in jaren ’80 en ’90 toch een van de meest geciteerde en gerespekteerde ethische deskundige was binnen heel de breedte van de gereformeerde gezindte. Daarom leek het mij goed om ze alledrie hier volledig te plaatsen. In 1988 was Douma nog aarzelend – hij trok zijn artikel in. In 1993 liet hij weten dat hij, na zich nog meer in de materie verdiept te hebben, nog steeds achter zijn aanvankelijke standpunt stond. En in 1997 geeft hij, als het ware afsluitend, nogmaals uitvoerig en bijbelse onderbouwd zijn visie op genderdysforie en geslachtsveranderende operaties weer.
Vanaf hier volgt het artikel van prof. dr. J. Douma uit 1988
VAN LICHAAM VERANDEREN
Interseksuelen en transseksuelen
Elke keer als er een kind geboren wordt, moet dat aangegeven worden bij de burgerlijke stand. Bij die aangifte moet ook de ‘kunne’ van het kind opgegeven worden. Is het een jongen of een meisje? In veruit de meeste gevallen geeft dat geen enkel probleem, want de uiterlijke geslachtskenmerken zijn immers duidelijk genoeg.
Maar bij een kleine minderheid van de geborenen is die duidelijkheid er niet Wij hebben dan te maken met kinderen die we interseksueel noemen. Ze bezitten geslachtelijke kenmerken van beide seksen. Het komt daardoor voor dat iemand als meisje of jongen wordt grootgebracht, terwijl het eigenlijk toch van het andere geslacht is. Zo kent bijvoorbeeld de sportgeschiedenis vrouwelijke atleten die in werkelijkheid gefeminiseerde mannen waren.
In het geval van interseksualiteit kan iemand later nog van geslacht veranderen. Artikel 29 van het Burgerlijk Wetboek laat toe dat een ‘misslag’ bij het opgeven van het mannelijk of vrouwelijk geslacht te zijner tijd gecorrigeerd wordt. Dat kon tot voor kort niet voor een andere groep mensen, voor wie ik in dit ‘Moreel Beraad’ aandacht vraag. Het gaat over een groep die we geen interseksuelen, maar transseksuelen noemen.
Probleem en oplossing
Ook de transseksuelen vormen een hele kleine groep. Maar ze zitten met een heel groot probleem. Voor de eigenaardigheid die zich hier voordoet, hebben we pas in de laatste vijftien jaar oog gekregen. Wat is namelijk aan de hand? Een transseksueel is iemand die de stellige overtuiging heeft dat hij in een verkeerd lichaam huist. Is het een man, dan staat hij vreemd tegenover zijn lichaam. Uiterlijk vertoont hij duidelijk de mannelijke kenmerken; maar psychisch voelt hij zich helemaal een vrouw. Of omgekeerd: is het een vrouw, dan staat zij vreemd tegenover haar lichaam, dat duidelijk vrouwelijk is. Ouders van transseksuelen hebben bij de geboorteaangifte dus geen enkele moeite gehad het geslacht van hun kind op te geven. Maar op later leeftijd blijkt dat er iets bijzonders aan de hand is. Lichamelijk lijkt alles gewoon, maar psychisch groeit er een afkeer van eigen lichaam, terwijl er tegelijk een sterk verlangen aan de dag treed om lichamelijk anders te worden Men wil lichamelijk worden wat men psychisch is.
Om misverstand te voorkomen: een transseksueel is geen homofiel. Een homofiel heeft geen afkeer van z’n eigen lichaam, een transseksueel heeft dat wel. Een transseksueel is ook geen travestiet, die er een behagen in schept zich in de kleren van het andere geslacht te steken. Ook de travestiet heeft geen hekel aan eigen lichaam.
Wij hebben in de transseksualiteit met een heel apart verschijnsel te maken. Het woord wekt de indruk alsof het over een bepaald soort seksualiteit gaat. In werkelijkheid hebben we echter niet met een seksueel, maar met een identiteits-probleem te maken. De transseksueel heeft een lichaam dat niet bij hem past. ‘Ik zit in een verkeerd lichaam’, kan hij zeggen.
Valt daar wat aan te toen? Tot voor kort was men van mening dat transseksuelen psychisch zwaar gestoorde mensen waren, die dan ook psychiatrisch behandeld moesten worden. Maar dergelijke behandelingen brachten geen baat. Bovendien rees er steeds grotere twijfel of deze mensen psychisch wel gestoord waren. Zouden ze in plaats van een psychische geen lichamelijke behandeling nodig hebben? Men ging het omgekeerde proberen: pas de psyche niet aan bij het lichaam, maar het lichaam bij de psyche! De psyche is niet te veranderen, het lichaam wel. Probeer met operaties de mannelijke transseksueel zo vrouwelijk mogelijk en de vrouwelijke transseksueel zo mannelijk mogelijk te maken.
Vele honderden transseksuelen in Nederland hebben intussen via plastische chirurgie een geslachtsverandering ondergaan, nadat ze eerst geruime tijd via een hormonale therapie in het andere geslacht geleefd hebben. Daarna worden de uitwendige geslachtsorganen verwijderd, en poogt men met de plastische chirurgie de kenmerken van het andere geslacht, zo goed en zo kwaad als dat kan, aan te brengen.
De wet aangepast
Het was in 1982 dat ik voor het eerst met het probleem te maken kreeg. Het GPV vroeg mij om advies over het wetsontwerp dat toen was ingediend ‘ten behoeve van transseksuelen omtrent het wijzigen van de vermeldingen van de kunne in de akte van geboorte’. Met deze wet wilde de regering voortaan ook voor transseksuelen de mogelijkheid openen om van geslacht te veranderen. Dat kon niet op grond van het bestaande art. 29, omdat immers bij de geboorte terecht het mannelijk of vrouwelijk geslacht was ingevuld op grond van wat toen te constateren viel. Dat moest met een aanvulling op dit artikel, die het mogelijk maakte op grond van de latere psycho-somatische ontwikkeling alsnog een geslachtsverandering in de akte van geboorte aan te brengen.
In die aanvulling staat nu ongeveer het volgende: iedere Nederlander die de overtuiging heeft tot de andere kunne te behoren dan is vermeld in de akte van geboorte, en die lichamelijk aan het verlangde geslacht is aangepast (voor zover dit uit medisch oogpunt mogelijk en verantwoord is), kan de rechtbank verzoeken de vermelding van zijn geslacht in de akte van geboorte te laten wijzigen. Daarbij geldt dat de persoon a) niet gehuwd is en b) dat de mannelijke verzoeker geen kinderen meer kan verwekken en de vrouwelijke verzoeker geen kinderen meer kan baren.
Uit deze laatste bepaling kan men al lezen dat de (nieuwe) wet het huwelijk tussen man en vrouw respecteert. Wie van men vrouw wordt, omdat ‘hij’ feitelijk een ‘zij’ was, kan vervolgens niet meer als gehuwde met een zij samen (blijven) leven. Bovendien is door de geslachtsveranderende operaties uitgesloten dat een man die vrouw geworden is, nog kinderen verwekt, of een vrouw die man geworden is, nog kinderen baart. Zonder lichamelijk transformatie geen geslachtsverandering.
Na bestudering van de stukken heb ik destijds de GPV-fractie geadviseerd niet tegen te stemmen. Herinner ik mij goed, dan heeft het GPV dit ook niet gedaan, in tegenstelling tot de RPF die wel tegenstemde. Ik begrijp de moeite die het GPV, evengoed als de RPF, met deze zaak had. Ik proef die moeite ook uit vragen die mij over deze materie nogal eens gesteld worden.
Schepping en verstoring
Een verpleegkundige wijst op Genesis 1:27, waar staat dat God man en vrouw geschapen heeft. Zij vindt dit een argument tegen geslachtsveranderende operaties. Ik geloof niet dat dit een overtuigend beroep op de Schrift is. Zonder twijfel kunnen we zeggen dat God de mens niet transseksueel geschapen heeft Waren er geen lichamelijke en psychische stoornissen ten gevolge van de zondeval opgetreden, dan hoefden we over ons onderwerp niet te praten. God heeft geen lichaam geschapen dat haaks op de ziel staat (transseksualiteit). Hij heeft een mens ook niet zo geschapen dat het twijfelachtig is of hij tot het ene of het andere geslacht behoort (interseksualiteit). Hij heeft de mens, mannelijk en vrouwelijk, gaaf geschapen.
Maar daarmee is niet gezegd dat de mensen ook vandaag gaaf ter wereld komen. Dat kan van niemand meer gezegd worden; maar het is wel heel duidelijk bij zwaar gehandicapt leven, waarvan niemand zal zeggen: zo heeft God dat met zijn schepping gewild. Was dat wel zo, dan mochten we ook niet proberen allerlei handicaps te verzachten of zelfs weg te nemen. Maar omdat wij onderscheid maken tussen Gods goede schepping en deze door de zonde verstoorde wereld, durven wij middelen te gebruiken die God zelf ons in deze wereld aanreikt om handicaps te bestrijden.
De vraag is nu of wij daarmee zover mogen gaan, dat geslachtsveranderende operaties geoorloofd zijn, in geval iemand psychisch een man of vrouw is, terwijl hij dat lichamelijk niet is. Ik moet op grond van wat ik gelezen en gehoord heb, constateren dat de nood bij deze mensen heel groot is. Ze hebben een afkeer van hun eigen lichaam.
Ik kan dan ook niet bestrijden met een beroep op Paulus’ woord dat niemand z’n eigen vlees haat, maar het juist voedt en koestert (Ef. 5:29). Inderdaad, dat merken we bij onszelf en bij vrijwel alle mensen om ons heen, zodat Paulus er best een algemene regel uit kan destilleren. Maar ook op deze regel zijn in onze verscheurde wereld uitzonderingen. In het programma ‘Rondom Tien’ van Henk Mochel hoorde ik een ‘vrouw’ zeggen (die inmiddels als ‘man’ was ingeschreven) dat ze tijdens een periode van zwangerschap gedacht had: ‘ik ben het niet’. We weten ook dat veel transseksuelen zelfmoord gepleegd hebben, omdat zij de moeiten niet meer aankonden. Anderen daarentegen, die via operaties van geslacht veranderden, hebben dit als een grote bevrijding ervaren. En als men daar niet naar verlangde, zou men de zware prijs van deze operaties vragen, stellig niet betalen. Geslachtsverandering is geen zaak die een specialist op een achternamiddag wel even voor z’n rekening neemt.
Als ik dat nu allemaal weet, op grond van welke bijbelse gegevens kan ik dan een afwijzing van geslachtsveranderende operaties funderen? Als ze er zijn, zal ik het doen; maar ik ken ze niet. Ik weet dat er veel nood is die niet kan worden afgeschud, bijvoorbeeld die van de homofiel die op andere manier geholpen moet worden dan met homoseksuele contacten. Maar moet een transseksueel met zijn moeiten blijven leven, als er verlichting door geslachtsverandering mogelijk is? IK durf dat niet voor mijn rekening te nemen.
Prof. dr. J. Douma – Nederlands Dagblad 30 januari 1988
Naschrift (februari 1988)
Op mijn artikel in Moreel Beraad over transseksualiteit heb ik, behalve twee reacties in deze krant, nog een aantal brieven ontvangen. Daarin trekt men soms conclusies uit mijn standpunt die ik zeker niet voor mijn rekening neem en die naar mijn overtuiging ook niet uit mijn artikel voortvloeien. Toch gaf ik kennelijk voor het trekken van zulke conclusies aanleiding. Bovendien moet ik uit de kritische reacties opmaken, dat het verschijnsel transseksualiteit door mij op té small basis bestudeerd was. Ik heb intussen meer gegevens ontvangen, die ik moet verwerken om tot een juister oordeel over transseksualiteit te komen.
Voor zover bekend ben ik de eerste die over dit onderwerp in onze kring nu iets geschreven heb. Voor een zo complexe zaak als waarmee we hier te maken hebben, is meer overleg met anderen nodig. Ik zou het ook op prijs stellen, wanneer ik contact kon opnemen met mensen onder ons, die met transseksualiteit heel direct te maken hebben.
Om alle misverstanden uit te sluiten, neem ik mijn artikel van 30 januari terug, met dank aan allen die mij met hun artikel of brief tot verdere studie hebben aangezet. Op een enkele, meer persoonlijke brief zal ik nog reageren.
Laatst hoorde ik, dat iemand uit solidariteit met de mensen die echt klem zitten vanwege de hoge prijzen voor gas en elektra in eigen huis de temperatuur van 17,5 naar 17 graden wilde laten gaan. Met als vraag erbij: wat is jullie oplossing om het toch nog een beetje warm te krijgen als ik thuis zit te werken?
Foto: Gerd Altmann (Geralt) – Pixabay
Toen ik de suggestie deed om de temperatuur gewoon op 19 graden te houden en op andere dingen te bezuinigen, zoals 1x per week vlees en 1x per maand minder uit eten en 1x per jaar minder op vakantie, kreeg ik als antwoord: de verwarming staat bij ons al een paar jaar op 17,5 graden en die andere dingen doen we ook al uit duurzaamheidsoverwegingen.
Hier kiest iemand voor vrijwillige warmte-armoede omdat er elders in het land mensen echt in energie-armoede leven. Dat is een vorm van solidariteit die op zich te prijzen is, maar volgens mij niet echt zinvol is. Geef toe: als iemand vanwege het klimaat en de ecologische voetafdruk al heel milieubewust bezig is (de verwarming staat op 17,5 graden!) en de financiële situatie geeft geen reden om nog verder te bezuinigen op het energieverbruik – wat schieten de mensen die echt in de problemen zijn gekomen daar dan mee op?
OK, je kunt het bedrag dat je bespaart door de kachel een half graadje lager te zetten overmaken naar de Voedselbank. Maar voor de rest hou je er alleen maar zelf een goed en warm gevoel aan over (dat laatste alleen als je een extra trui en een paar wollen sokken aantrekt).
“Ik redde de arme die om hulp vroeg (…) en onthield hem nooit waar hij om vroeg.” (Job 29:12a en 31:16a)
Toen ik er nog wat dieper over nadacht kwam bij mij de vraag op: waarom voelt iemand die z’n kachel al op 17,5 heeft staan, zich geroepen om terug naar 17 te gaan? De gereformeerde ethicus Jochem Douma zei eens dat veel christenen die heel erg bewogen zijn met de nood in de wereld zich altijd een beetje schuldig voelen over het feit dat ze het zelf zo goed hebben. Hun valkuil is, zei hij, dat ze voortdurend vinden dat ze eigenlijk een té luxe leventje hebben. Als er dan een oproep komt om minder voor jezelf te leven, zijn zij de eersten die vinden dat ze inderdaad nog steeds in weelde leven en dat het nog wel ietsje minder kan. Wat je dan ziet, aldus Douma, is dat christenen die zich vrij onnadenkend overgeven aan het grote genieten hun consumptiepatroon van lekker eten, weekendjes weg, zomer- én wintervakantie, elk seizoen een nieuwe garderobe etc. etc. hun leefpatroon amper wijzigen, maar dat christenen die op dit vlak al heel bewust leven na zo’n oproep besluiten om het nog soberder aan te doen door hun ene vakantie een jaartje over te slaan of helemaal in tweedehands-kleding te gaan lopen. Want als je jezelf voortdurend vergelijkt met mensen die het veel slechter hebben dan jij, heb je het nog steeds beter als die ander, ook als je bijna niet meer op vakantie gaat, nooit iets nieuws koopt en je de verwarming nog een half graadje lager draait naar 17 graden. Volgens Douma raakt dan het bijbelse evenwicht tussen genieten van de zegeningen die God jou geeft en het aandacht geven aan de armen om je heen zoek. Net zoals trouwens het evenwicht zoek is wanneer iemand die zich christen noemt al z’n tijd en geld voor z’n eigen geluk en consumptie besteedt en z’n medemens afscheept met een fooi.
Gelukkig de mens met ontzag voor de HERE en met liefde voor zijn geboden. Rijkdom en weelde bewonen zijn huis en zijn rechtvaardigheid houdt stand, voor altijd. Gul deelt hij uit aan de armen, zijn rechtvaardigheid houdt stand, voor altijd, hij zal stijgen in aanzien en eer. (Psalm 112:1,3,9)
Dus nee … ik geloof niet dat christenen uit solidariteit met degenen die echt in armoede leven vanwege de hoge gasprijzen hun verwarming één of een paar graadjes naar beneden moeten draaien. Daardoor raak je zelf in de kou en als je verder niets doet, laat je anderen in de kou zitten.
Wat helpt dan wel? Ik doe zomaar een paar suggesties.
1/ Geef royaal aan de Voedselbank of maak daar maandelijks een vast bedrag naar over.
2/ Als je zelf nog een vast contract hebt t/m 2024 en je weet dat inmiddels de helft van Nederland het dubbele betaalt voor gas en elektra, maak dan uit solidariteit een deel van jouw voordeel over aan de diakonie van je kerk.
3/ Kijk om je heen, vraag of mensen het nog redden en bied waar dat nodig is praktische hulp en steun aan.
4/ Doe het samen, dus motiveer bv. de diakonie van jouw kerk om het voortouw te nemen om in aktie te komen. Op Energiearmoede, inflatie en de diaconie – Kerkpunt is daarover meer informatie te vinden.
Als je bewust een aantal van deze vier dingen doet, hoef je je verwarming volgens mij niet nog lager te zetten. Want, zoals een gevleugelde uitspraak van dezelfde Jochem Douma luidt: ‘Om het ene te doen hoef je het andere niet na te laten.’
Woensdag 16 maart is de dag van de gemeenteraadsverkiezingen. Wie wil, kan maandag en dinsdag ook al stemmen. Nu heeft niet iedereen iets met de politiek. Toch is het belangrijk dat er in onze tijd mensen zijn als Daniël. Christenen die ervan overtuigd zijn dat God graag wil dat ze zich inzetten voor de bloei van de stad, het dorp en het land waar we in leven. Zulke christenen zijn de stem van hun mede-christenen waard.
Nederland is geen christelijk land, maar wel een land waar we alle vrijheid hebben om als christenen te leven en voor God en Jezus uit te komen. Voor ons geldt hetzelfde als in de tijd van Jeremia, toen de gelovigen in Babel woonden. De oproep die Jeremia namens God moet doen is deze: “Bid voor de stad en zet je in voor haar bloei, want de bloei van de stad is ook jullie bloei.” (Jeremia 29:7)
Hoe kun je als christen bij de gemeenteraadsverkiezingen bijdragen aan de bloei van de stad? Door op een mede-gelovige te stemmen die het goede voor jouw woonplaats zoekt. Dan geef je pas echt stem aan je geloof en doe je, samen met al die andere christenen, wat Jezus graag van zijn volgelingen ziet: dat je het zout in de pap van de samenleving bent en het licht van Gods liefde en goedheid voor alle mensen verspreidt in een maatschappij die steeds donkerder wordt.
Persoonlijk denk ik dat je daarbij het beste op een christelijke partij kunt stemmen als die in jouw gemeente met de verkiezingen meedoet. Natuurlijk kun je ook op een niet-christelijke partij stemmen die zegt jouw persoonlijke belangen of het belang van bepaalde doelgroepen te behartigen. Maar houdt zo’n partij ook rekening met de eer van God? Laat de fractie van een niet-christelijke partij zich motiveren door de Bijbel en bidt men daar samen om kracht en wijsheid van Boven?
Als christenen niet op mede-christenen stemmen, moet je niet klagen dat Nederland steeds onchristelijker wordt.
In Assen zet de ChristenUnie zich al jaren in voor de bloei van onze stad. Dat wordt gewaardeerd: de ChristenUnie is in Assen inmiddels de grootste partij – lijst 1 met vijf zetels = vijf gemotiveerde christenen die samen het goede voor onze stad zoeken. Die aktieve betrokkenheid vind ik erg belangrijk. In onze eigen wijk Peelo zijn we dat als christenen van ‘Het Noorderlicht’ ook. Zelf word ik al jarenlang ‘de dominee van Peelo’ genoemd. Dat voelt als een groot compliment. Als predikant ben ik er niet alleen voor de eigen kerkleden, maar wil ik er zijn voor iedereen.
Lijst 1 – nummer 15
Dit jaar sta ik voor de vierde keer op de ChristenUnie-lijst als één van de lijstduwers. Daarmee hoop ik te laten zien dat kerk en samenleving geen gescheiden circuits zijn. Integendeel: als christenen in Assen zoeken we het goede voor de stad en bijdragen aan de bloei van de stad.
En of ik dan zondags in de kerk voor de ChristenUnie bidt? Nee, dat doe ik niet. Op de preekstoel is partijpolitiek uit de boze. Wel bid ik voor alle christenen die als een Daniël in de plaatselijke politiek aktief zijn. En ik roep ook iedereen op om als christen je geloof een stem te geven door het vakje van één van die Daniëls of Daniëlla’s rood te kleuren. Want als christenen niet meer stemmen op mede-christenen, waar wordt dan in de politiek nog gehoord en getoond dat Gods adviezen goed zijn voor alle mensen en heel de samenleving tot bloei brengt?
Vanaf hier zeg ik wél uit volle overtuiging: geef je stem op 16 maart aan de ChristenUnie. Dat is de partij die er openlijk voor uitkomt in Assen te geloven. Hoe je het ook opvat. Als iedereen zijn steentje bij draagt Daar geef ik op 16 maart graag mijn stem aan. En ik hoop dat velen dat met wij doen. Dan zit er straks weer een handvol (of misschien nog wel eentje meer) heel geschikte én gelovige mensen in de gemeenteraad die zich inzetten voor de bloei van onze prachtige stad Assen.
Dus laat maar schijnen, die lamp van het geloof – ook door als christen je stem uit te brengen bij de gemeenteraadsverkiezingen.
Dat zegt Elbert in hoofdstuk 1 van het boekje ‘Genderdysforie’ dat de Gereformeerde Bond heeft uitgegeven. Het is bedoeld als ‘een handreiking aan kerkenraden met het oog op het pastoraat’ staat in de ondertitel.
Toen Elbert nog Elsbeth heette, trouwde zij op haar 22e met Mark, een CGK-dominee. Ze kregen twee kinderen. Op haar 30e liep ze helemaal vast en kwam naar buiten wat ze als kind al wist: “Ik vóelde me een jongetje, wilde een jongetje zijn, maar was het niet.” Ze ging in transitie en vanaf 1 januari 2020 gaat hij als Elbert door het leven. Het conflict tussen hoofd en lichaam moet iedere transgender zelf oplossen. Het is te gemakkelijk om als christen te zeggen: ga in therapie, leer ermee om te gaan. “Die weg heb ik bewandeld, maar het is me niet gelukt. Ik had geen keuze.” Vandaar het advies van Elbert aan het eind van het interview: “Ik hoop dat christenen de weg gaan van het elkaar aanvaarden, ook als de één wel en de ander niet voor transitie kiest. Ga vooral je weg met God. En, waar zou je je meer veilig moeten voelen dan in je eigen gemeente?”
In hoofdstuk 2 kijkt J. Hoek vanuit de Bijbel naar het onderwerp transseksualiteit. Hij laat zien dat God de mens als man en vrouw geschapen heeft, maar dat er na de zondeval een diepe scheur door het het mooie plaatje van Genesis 1 en 2 getrokken wordt. Dat heeft gevolgen voor alle verhoudingen binnen de schepping. “Dat er mannen en vrouwen zijn die diepongelukkig zijn met hun bestaan, omdat ze zich in hun identiteitsbeleving ‘verkeerd verbonden’ voelen, is daarvan een aangrijpend symptoom.” Jezus gaat zonder veroordeling om met geschonden en gebroken levens. Christenen vinden in Hem hun ware identiteit. De zware problematiek van mensen die worstelen met genderdysforie zal er op de nieuwe aarde niet meer zijn. Daar zal niemand zich meer ongelukkig voelen vanwege zijn of of haar sekse, maar zal iedereen met vreugde volledig zichzelf zijn tot God eer.
In hoofdstuk 3 verkent P.J. Verhagen vooral vanuit medisch-psychologisch oogpunt het transgender-vraagstuk. Hij geeft goede informatie over het medisch-biologische traject, benadrukt het belang van goede psychologische en pastorale begeleiding en moet niets hebben van zogenaamde ‘verandertherapieën’, want het baat bijna nooit en schaadt altijd. Verhagen zegt het niet met zoveel woorden, maar het lijkt alsof hij openstaat voor een transitie van man naar vrouw of omgekeerd, want “de transgenderproblematiek is een ernstige vorm van niet overweg kunnen met je lichaam zoals het is.”
Dat geldt niet voor H. Jochemsen, de auteur van hoofdstuk 4, in zijn ethische bezinning over dit onderwerp. Hij vindt het vanuit christelijk standpunt erg problematisch om op basis van de persoonlijke, weliswaar uiterst pijnlijke beleving van een transgender over te gaan tot een operatie zonder medische indicatie. Van christelijke transgenders “worden deugden gevraagd als aanvaarding, vertrouwen (op Gods leiding en nabijheid), volharding, geduld, moed (om de situatie onder ogen te zien), hoop (op Gods genadige nabijheid en Zijn heerlijke toekomst, waar geen genderdysforie meer is).” Toch mag je transgenders in nood niet aan hun lot overlaten, “zeker in de kerk niet”, zegt Jochemsen. Maar hoe ziet hij dat voor zich als hij als de optie “het lichaam aanpassen aan het beleefde geslacht” afwijst en alleen de andere optie “proberen de psyche, de beleving, aan te passen aan het biologische geslacht” als christelijke oplossing erkent?
Het pastorale antwoord daarop in hoofdstuk 5 van M.J. Kater is even eenzijdig als het ethische standunt van Jochemsen. Pastoraat betekent volgens hem, naast luisteren, vooral tegenvragen stellen als iemand overweegt het transitie-traject in te gaan, want “een pastor is ook geroepen tegenwicht te bieden en het ‘zachte nee’ ter overweging te geven als de weg die God van ons kan vragen.” De verbondenheid met Christus bepaalt uiteindelijk onze identiteit als christen. Die prioriteit relativeert het al dan niet verstoorde ‘mannelijk en vrouwelijk’ zijn. En seksuele verlangens krijgen bij christenen “een plek ónder het verlangen dat ons verbindt met God. Dat is geen bagatelliseren van de spanning tussen gender en sekse, maar plaatst het wel in een groter kader dat heilzaam kan werken.”
Een teleurstellend ethisch en pastoraal standpunt
Ik vind de laatste twee hoofdstukken teleurstellend. Beide auteurs vinden uiteindelijk dat iemand die lichamelijk vrouw is, maar zich psychisch helemaal man voelt, op grond van de Bijbel geen geslachtsveranderende operatie mag ondergaan. Dat is geen ‘zacht nee dat van liefde doordrenkt is’, zoals Kater het noemt, maar een behoorlijk hard nee tegen een christelijke transgender die vanuit diepe psychische nood uiteindelijk toch voor de optie kiest om zijn of haar lichaam in overeenstemming te brengen maar hoe zij of hij zich diep van binnen helemaal voelt. Ook gaat Kater er helemaal aan voorbij dat een transgender geen seksueel probleem heeft, maar een identiteitsprobleem, zoals de gereformeerde hoogleraar ethiek J. Douma in 1993 al schreef.
En dat is het tweede wat ik jammer vind: in de hele brochure nergens, zelfs niet in de literatuurlijst, verwezen wordt naar wat Douma in 1988 (Van lichaam veranderen – ND 30.01) en 1993 (Seksualiteit en huwelijk) over transseksualiteit geschreven heeft. Terwijl er nog heel weinig bezinning over dit onderwerp was, kwam Douma tot de conclusie dat een geslachtsveranderende operatie bij een transgender op grond van de Bijbel niet af te wijzen is. “Als God zelf ons de middelen aanreikt om ziekte en handicaps weg te nemen, of de moeite ervan te verzachten, mogen wij er gebruik van maken.” (1993) De stap naar transitie is in veel opzichten zo ingrijpend, dat Douma dat echt als een laatste optie ziet voor mensen met genderdysforie. “Als het gender-gevoel onwrikbaar blijkt en men heeft geprobeerd de psyche bij het lichaam aan te passen, zonder succes. Mag dan ook het omgekeerde: het lichaam bij de psyche aanpassen?” Heel voorzichtig zegt Douma dan ‘ja’. Want “moet een transseskueel met zijn moeiten blijven leven, als er verlichting door geslachtsverandering mogelijk is? Ik durf dat niet voor mijn rekening te nemen.” (1988)
Een gedateerde handreiking
De brochure van Gereformeerde Bond uit 2021 neemt dus een strikt, afwijzend standpunt in als het om transitie gaat. Dat blijkt ook uit de opmerking in de literatuuropgave. Daarin wordt de site genderdysforiegenoemd. Deze site, beheerd door ds. Marc ten Brink (GKV ’t Harde) bestaat al sinds 2006 en volgt de lijn van Douma. Volgens de brochure komt deze site “uit op een tamelijk ongeclausuleerd aanvaarden van volledige transitie”, terwijl de auteurs van de brochure “tot een andere ethische afweging komen.”
Al met al vind ik het een tegenvallende brochure. Qua ethische bezinning en pastorale aandacht loopt men, vanaf Douma gerekend, minstens 33 jaar achter. In hun zoektocht zijn christelijke transgenders daar niet echt mee geholpen.
Ongeveer de helft van de regelmatige kerkgangers stemt niet op één van de drie christelijke partijen, kopte het Nederlands Dagblad op 5 maart. Dat vind ik erg jammer, want ik geloof niet dat Nederland er christelijker op wordt als er heel veel christenen op niet-christelijk rechts of niet-christelijk links gaan stemmen. Het tegendeel is eerder het geval. Als je als christen niet christelijk stemt, moet je niet klagen dat Nederland steeds onchristelijker wordt
Niet links, niet rechts, maar christelijk
De eigenheid en dus het goed recht van christelijke partijen vond ik laatst terug in het Nederlands Dagblad. Dat kopte op 6 maart dat kerkgangers zich vaak ‘rechts’ voelen, maar in de praktijk behoorlijk ‘links’ zijn. Want ze zijn rechtser dan gemiddeld op morele thema’s als abortus en euthanasie, homohuwelijk en uitholling van normen en waarden. En ze zijn linkser dan de doorsnee Nederlander als het om economische thema’s en gastvrijheid voor vluchtelingen gaat.
Dat vond ik echt een misser qua typering. Want ethisch gezien is rechts (van PVV t/m VVD) wél voor een heleboel prograssieve standpunten op ethisch gebied. En de aandacht van christenen voor de zwakkeren in de samenleving is niet 1 op 1 te koppelen aan ‘linksig’ gedachtengoed. Kortom: christelijke politiek is een derde weg, niet eens tussen rechts en links, maar eerder in een driehoek. Alle reden volgens mij om als christenen die driehoek niet af te vlakken door zelf op een niet-christelijke linkse of rechtse (al dan niet one-issue-) partij te gaan stemmen.
De christelijke keuze is reuze
Er is ook genoeg keus. Christenen kunnen kiezen tussen rechts-conservatief SGP of links-progressief ChristenUnie of meer breed-georienteerd CDA. Op alle drie partijen kun je veel kritiek hebben. Vooral, dat ze helemaal niet zo christelijk zijn als ze zeggen. Maar als je dat van de één vindt, heb je volgens mij altijd nog twee anderen die ook jouw christelijke stem kunnen krijgen.
Het CDA
Volgens sommigen is het christelijke geluid daar zo erg verwaterd, dat die partij per definitie afvalt voor een overtuigd gelovige. Dat mag je vinden, maar het CDA is wél gebaseerd op normen en waarden die ze grotendeels aan de Bijbel ontleent. Niet het Evangelie zelf, maar het politieke antwoord op de boodschap van het Evangelie bindt de christendemokraten samen, was in 1975 het uitgangspunt bij de start van het CDA.
De ChristenUnie
Volgens veel bevlogen en bewogen christenen heeft de partij maar weinig voor elkaar gekregen als het gaat om milieu, klimaat en niet te vergeten de vluchtelingen. Er mochten immers maar 50 kinderen uit kamp Moria naar Nederland komen. Wat dan vergeten wordt is dit: mede dankzij de ChristenUnie is tijdens deze regeringsperiode wel het kinderpardon in Nederland gerealiseerd. De ChristenUnie is aldoor erg eerlijk geweest over de (on)mogelijkheid om idealen en regeringsverantwoordelijkheid met elkaar te verbinden. De partijen die heel hard roepen dat er veel meer gedaan had kunnen worden aan klimaat en voor vluchtelingen, wilden in 2017 geen regeringsverantwoordelijkheid nemen (PvdD, GL, SP). Dan vind ik het niet van echt principieel stemgedrag getuigen om nu als christen vanwege te weinig resultaat op één van deze niet-christelijke partijen te gaan stemmen. Daar komt nog bij, dat bij alle partijen ter linkerzijde geen enkele bescherming bieden aan het ongeboren leven (30.000 dodelijke slachtoffers per jaar) en de deur voor euthanasie nog wijder open willen zetten voor jongeren en ouderen die hun leven ‘voltooid’ vinden, terwijl de ChristenUnie best veel bereikt heeft in de begeleiding en zorg voor jonge moeders en eenzame ouderen . Wie durft dan nog te beweren dat er bij niet-christelijke partijen vaak meer aandacht is voor christelijke waarden als barmhartigheid en zorg voor de zwakkeren dan bij de ChristenUnie? Dan ben je volgens mij selectief aan het winkelen in dat totaal-pakket. Bovendien beoordeel je dan de ChristenUnie op het resultaat van vier jaar regeren en de niet-regeringspartijen op hun partijprogramma. Ook dat is niet fair.
De SGP
Er is ook een groep christenen die behoorlijk teleurgesteld is in de politiek, omdat die weinig aandacht heeft voor de hardwerkende Nederlander. Ze vinden dat zelfs het rechtse kabinet Rutte III in feite een veel te links en groen beleid voert. Ook dat snap ik wel. Ondernemers en boeren hebben het moeilijk. Misschien wel vooral met het zwalkende overheidsbeleid. Maar is het dan een optie om als christen op de VVD of op FvD te stemmen, of uit protest op de BoerBurgerBeweging? Ik denk dat de SGP dan een veel beter, christelijk alternatief is. Een paar jaar geleden sprak ik met een jonge reformatorische boer die vond dat de SGP wel wat mocht vergroenen. Toch bleef hij op de SGP stemmen en was zelfs actief als partijlid. Want, zei hij: een conservatief christelijk geluid in de politiek waar ik me doorgaans goed in kan vinden is voor mij belangijker dan een partij die exact mijn visie op het boerenbeleid vertolkt. Dat vond ik mooi om te horen. Gelukkig is die keus er in Nederland ook.
Vlak de punt van de driehoek niet af
Nog één ding: de christelijke roots van ons land hebben nog steeds effect op een breder deel van de samenleving dan bij wie zich in Nederland nog christen noemt. Dat klopt, en daar ben ik blij mee. Maar als de meerderheid van de christenen niet bewust christelijk stemt, raakt de politiek en daarmee de samenleving één van de punten van de driehoek kwijt.
Alle reden volgens mij om als christenen niet op een niet-christelijke linkse of rechtse (al dan niet one-issue-) partij te gaan stemmen, maar het geloof op 17 maart een stem te geven in het stemhokje.
Onder die titel schreef D.A. Carson (74), emeritus-hoogleraar Nieuwe Testament aan de Trinity Evangelical Divinity School in Deerfield, Illinios (USA) en medeoprichter van ‘The Gospel Coalition’ onderstaand artikel dat eerst verscheen in The Southern Baptist Journal of Theology (jrg. 4, nr. 4, pag. 87-89) en daarna op 26 november 2019 gepubliceerd is op de website van The Gospel Coalition.
Kan een christelijke voorganger die in zonde gevallen is, ooit weer terugkeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, onder welke voorwaarden? Wat vind jij?
Deze indringende vraag is nog steeds aktueel, niet in de laatste plaats vanwege het aantal christelijke voorgangers die openlijk in zonde gevallen zijn, vaak (maar zeker niet altijd) op seksueel gebied. Over dit onderwerp is een aanzienlijk aantal boeken geschreven, dus ik zal dit ingewikkelde vraagstuk zeker niet in iets meer dan duizend woorden kunnen oplossen.
Maar ik zal proberen in vier punten duidelijk te maken wat de belangrijkste aandachtspunten zijn.
1. Zorg voor een heldere probleemstelling
Bij deze vraag naar herstel moet wel duidelijk worden om welk herstel het gaat. Anders kun je met de vraag twee kanten op en kan de vraag zelfs suggestief worden. Stel dat de zonde seksueel van aard is. Wordt met ‘herstel’ dan het herstel binnen het huwelijk [van de voorganger] bedoeld? Dat hangt af van de reactie van de huwelijkspartner, en die reactie is afhankelijk van veel factoren. Bij ‘herstel’ vragen veel mensen zich misschien wel vooral af of er ook echt een herstel mogelijk is in de relatie met de Heer. Het logische antwoord daarop is een blij ‘Ja!’ – want hoe verwerpelijk het seksuele gedrag ook is geweest, het is in zichzelf geen zonde waarvoor [bij God] geen vergeving is.
Maar wanneer een christelijke voorganger zich weer met de Heer verzoend heeft en misschien weer als volwaardig lid van de kerkelijke gemeente aan het Heilige Avondmaal is toegelaten (veronderstel dat hij of zij onder de tucht gezet is), wil dat nog niet zeggen dat hij automatisch ook weer een leidinggevende functie in de kerk kan bekleden. Niet elke christen die positief bekend staat in de gemeente is geschikt voor elke taak in de kerk.
Als iemand op terechte bijbelse gronden van zijn ambt of taak ontheven is, hangt de vraag naar mogelijke terugkeer in die functie nu af van de vraag of de persoon in kwestie voldoet aan de vereisten die in de Bijbel voor deze functie gelden.
2. Voldoen aan de bijbelse vereisten voor een functie
Of iemand aan de bijbelse vereisten voldoet om zijn ambt of taak weer op te nemen hangt af van twee punten die nauw met elkaar verbonden zijn. Om het even konkreet te maken: stel dat het gaat om een voormalig predikant die geschorst en afgezet is vanwege overspel, maar die oprecht berouw heeft getoond, zich onderworpen heeft aan het kerkelijk vermaan van de kerkenraad, en (na een periode van tucht) weer volledig als kerklid is aangenomen.
De vraag komt dan op of hij wel of niet weer benoemd mag worden in zijn ambt als pastor. De twee punten die we moeten onderzoeken zijn de volgende:
A/ Hoe groot is het risico dat hij opnieuw in deze zonde zal vallen?
Dit vereist een pastoraal oordeel over de diepgang van zijn berouw en van zijn geestelijk herstel, de wijze van verzoening en de verantwoordelijkheid die hij in de toekomst kan dragen. Laten we hier heel eerlijk over zijn: het aantal mensen dat op dit terrein opnieuw de fout in gaat, is extreem hoog – en dat geldt ook voor voorgangers.
Verder hebben de oudsten van een gemeente de morele plicht om de kudde te beschermen tegen een roofzuchtige voorganger (en in onze samenleving waarin snel geprocedeerd wordt heeft deze plicht meerdere dimensies). Daarnaast moet er binnen de kerkenraad ook echt eenstemmigheid bestaan over het feit of de overtreder weer zo sterk in zijn schoenen staat dat een terugval zeer onwaarschijnlijk is. Bijbels gesproken moet een kerkenraad kunnen vaststellen dat een voormalig predikant zichzelf werkelijk kan beheersen (1 Tim. 3:2) en goede leiding kan geven aan zijn eigen gezin (1 Tim. 3:4). Zijn overspel heeft bewezen dat hij op deze twee gebieden ongeschikt is als opziener en voorganger.
B/ In welke mate heeft het morele falen van de voorganger zijn geloofwaardigheid aangetast, zowel binnen de kerkgemeenschap en als bij de buitenwereld?
3. De mate van geloofwaardigheid
Op deze tweede vraag moeten we wat dieper ingaan. Als een gevallen voorganger niet mag terugkeren in zijn leidende functie, beschuldigen zijn aanhangers de kerkenraad ervan dat ze liefdeloos en niet vergevingsgezind zijn, en herinneren ze iedereen er luidkeels aan dat overspel geen onvergeeflijke zonde is. Het is enorm belangrijk om te benadrukken dat zulke argumenten de aandacht afleiden van waar het hier echt om gaat. Paulus zegt dat een opziener onberispelijk moet zijn (1 Tim. 3:2) en ook buiten de gemeente een goede reputatie moet hebben (1 Tim. 3:7). ‘Onberispelijk’ betekent niet dat iemand perfect en zonder enige zonde moet zijn. Het betekent vooral dat iemand die opziener wil worden, geen morele misstappen moet hebben gemaakt die hem door veel mensen verweten kunnen worden.
Wat zeker ook meegewogen moet worden is het feit dat de voorganger een goede reputatie moet hebben bij de buitenstaanders. Soms is een kerkgemeenschap zo emotioneel gehecht aan haar voorganger, dat, zelfs als hij een ernstige zonde begaan heeft, veel gemeenteleden, misschien zelfs de meerderheid, hem graag willen behouden als predikant wanneer hij voldoende tekenen van oprecht berouw getoond heeft.
Maar wat vindt de buitenwereld daarvan? Als ze van zijn overspel horen, knikken ze dan begripvol of beginnen ze te grijnzen? Of wordt de naam van Christus door het slijk gehaald, niet alleen omdat de predikant overspel gepleegd heeft, maar ook omdat de kerk aangeeft het niet zo erg te om geleid te worden door een man die z’n rits niet dicht kan houden? Heeft deze voorganger niet elke geloofwaardigheid verloren als hij preekt over ieder onderwerp dat te maken heeft met moraliteit en integriteit? Dat is toch onverteerbaar voor zowel de gelovigen als de ongelovigen?
4. Durf pijnlijke vragen te stellen
Vanuit dit perspektief gezien moet een kerkenraad niet alleen pijnlijke vragen stellen over de gevallen voorganger zelf met zijn misstap is omgegaan. Men moet ook de pijnlijke vraag onder ogen zien op welke manier zijn geloofwaardigheid is aangetast, zowel in de gemeente als daarbuiten. Als men positief is over de verbetering en de vooruitgang die bij de gevallen voorganger te zien is, moet men toch de confronterende vraag naar de geloofwaardigheid stellen. Als men op het punt staat om een gevallen voorganger weer in actieve dienst aan te stellen, moet men ook de vraag beantwoord hebben hoe (als het al mogelijk is) hij ook in de samenleving zijn geloofwaardigheid kan terugwinnen)
Op dit punt ben ik het niet eens met sommige hardliners die zonder meer van mening zijn dat herstel in een publiek ambt te allen tijde is uitgesloten, juist omdat zo’n voorganger zijn geloofwaardigheid bij de buitenwereld voor altijd heeft verloren. Ik ben daar niet helemaal zeker van. Ik ben er vrij zeker van dat de manier waarop Jimmy Swaggart aangaf dat hij na een zelfopgelegde schorsing van drie maanden weer helemaal klaar was voor een terugkeer in zijn functie, een trieste grap is. Maar theoretisch acht ik het mogelijk dat iemand zijn geloofwaardigheid kan terugwinnen door helemaal opnieuw onderaan te beginnen en door trouw te zijn in de kleine dingen. Bijvoorbeeld door te beginnen met het schoonmaken van het kerkgebouw of het verkeer te regelen op de parkeerplaats van de kerk of het bijwonen van de gebedsbijeenkomsten.
Misschien draait hij enkele jaren zo bescheiden én inhoudsvol mee in een huiskring, dat hij af en toe gevraagd om een inleiding te verzorgen. Misschien wordt hij na verloop van tijd een toegewijde diaken en raken na een aantal jaren steeds meer mensen ervan overtuigd, dankzij zijn voorbeeldige gezinsleven in combinatie met zijn doorleefde bijbelkennis, dat hem weer meer taken kunnen worden toevertrouwd. Misschien begint hij weer af en toe te preken. Zo kan hij, over een langere periode van tijd, bij een breder publiek veel vertrouwen terugwinnen en opnieuw worden aangesteld in een zekere mate van geestelijk leiderschap.
Maar zo’n traject waarbij iemand zijn kerkelijke functie herkrijgt, betekent impliciet twee dingen. Allereerst is het twijfelachtig of zo iemand ooit het gezag zal terugwinnen dat hij vóór zijn val bezat. Te veel mensen weten wat er voorgevallen is en zullen dat nooit helemaal kunnen vergeten. Zelfs als ze het met elkaar eens zijn dat iemand veel van zijn geloofwaardigheid heeft herwonnen, zal zijn enorme morele falen in hun herinnering naar boven komen als hij bepaalde thema’s ter sprake brengt. En in de tweede plaats geldt bij dit model voor herstel: hoe meer de voorganger vóór zijn val een publiek figuur was, des te onwaarschijnlijker is het dat hij naderhand het volledige vertrouwen bij iedereen kan terugwinnen. Omdat hij als bekende persoonlijkheid van zijn voetstuk gevallen is, heeft hij veel kerkleden zwaar teleurgesteld, en de buitenstaanders veel aanleiding tot bijtende spot gegeven. Dat alles zorgt ervoor dat de weg naar herstel in zijn functie langer, moeilijker en misschien onmogelijk zal blijken te zijn.